Parkeervergunning niet tijdig verlengd: juiste naheffing parkeerbelasting
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(286)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(19)
Samenvatting
De Heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg heeft aan X (belanghebbende) een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 53,77 opgelegd, omdat hij de factuur van zijn parkeervergunning voor februari 2023 niet tijdig had betaald. De auto stond op 3 februari 2023 in een betaald parkeerzone, en bij controle bleek dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt X dat hij geen herinnering heeft ontvangen en dat er geen echte parkeercontrole is uitgevoerd, maar de Rechtbank verwerpt deze argumenten. De Rechtbank oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor tijdige betaling bij X ligt en dat de Heffingsambtenaar geen wettelijke verplichting heeft om een herinnering te sturen. Bovendien blijkt uit foto’s dat wel degelijk een controle heeft plaatsgevonden.
Hoewel de Rechtbank de naheffingsaanslag handhaaft, wordt de Heffingsambtenaar wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht omdat mogelijk niet alle bewijzen van het parkeren tijdig aan X waren verstrekt.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 mei 2023.
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 25 juli 2024 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.
Feiten
2. Belanghebbende beschikt over een parkeervergunning die onder andere geldig is in de [adres] in [plaats] (de parkeervergunning). Voor deze parkeervergunning ontvangt belanghebbende maandelijks een factuur voor het voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting voor de opvolgende maand.
2.1. Met betrekking tot de vergunning voor de periode 3 februari 2023 tot en met 2 maart 2023 heeft belanghebbende met dagtekening 12 januari 2023 de hiervoor beschreven factuur gekregen. Deze factuur heeft hij niet (tijdig) betaald.
2.2. Op 3 februari 2023 om 14:17 uur is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd voor het parkeren van de auto met [kenteken] aan de [adres] te [plaats]. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan. De naheffingsaanslag bestaat uit een bedrag van € 1 aan belasting en € 53,77 aan kosten voor de naheffingsaanslag.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de door belanghebbende aangevoerde beroepsgronden.
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
3.2. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 van de gemeente Tilburg (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Gronden belanghebbende
3.3. Belanghebbende voert aan dat de auto niet aan de [adres] geparkeerd stond. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Met de foto’s die behoren tot het procesdossier heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijden van het opleggen van de naheffingsaanslag in de [adres] geparkeerd stond. De enkele stelling van belanghebbende dat dit niet het geval was, kan dat niet succesvol weerleggen. Daar komt bij dat belanghebbende zichzelf tegenspreekt, omdat elders in het dossier hij in vragende zin beschrijft dat de auto mogelijk in een aangrenzende straat stond.
3.4. De [adres] is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. (artikel 2 aanhef en onder a van de Verordening en artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit Betaald parkeren 2023-1).
3.5. Artikel 2 van de Verordening bepaalt dat onder de naam “parkeerbelastingen” de volgende belastingen worden geheven:
- een belasting terzake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
- een belasting terzake van een gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
3.6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de in het hiervoor genoemde artikel onder a bedoelde belasting niet (tijdig) heeft voldaan. Het geschil spitst zich toe op de aannemelijkheid van het van kracht zijn van de parkeervergunning van belanghebbende.
3.7. De rechtbank overweegt dat van parkeren met een vergunning alleen sprake is indien bij het parkeren wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en als de voor die vergunning verschuldigde belasting is voldaan. Is aan één of meer van deze voorwaarden niet voldaan of is deze belasting niet betaald, dan is geen sprake van parkeren met die vergunning.
3.8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de betaling voor het onderhavige tijdvak (vanaf 3 februari 2023) niet of niet tijdig door de heffingsambtenaar is ontvangen. Daaruit volgt dat de parkeervergunning op de datum van parkeren op 3 februari 2023 niet van kracht was.
3.9. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij geen herinnering tot het betalen van de parkeervergunning heeft ontvangen doet niet af aan het oordeel van de rechtbank, omdat het niet tijdig overschrijven van het voor de parkeervergunning verschuldigde bedrag voor rekening van belanghebbende komt. Vast staat dat de heffingsambtenaar tijdig een factuur voor de betaling heeft toegezonden en dat deze door belanghebbende is ontvangen. Belanghebbende is vervolgens zelf verantwoordelijk voor de tijdige betaling van (de verlenging van) de parkeervergunning. De heffingsambtenaar is niet wettelijk verplicht een vergunninghouder daaraan te herinneren. Het getuigt van zorgvuldigheid van een bestuursorgaan als zij belastingplichtigen eraan herinnert dat nog geen betaling heeft plaatsgevonden, maar met het uitblijven ervan in dit geval heeft de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig gehandeld.
3.10. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende op 3 februari 2023 niet beschikte over een geldige parkeervergunning. Er is niet op enig andere wijze parkeerbelasting betaald voor de dag en tijd van de controle. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is in zoverre terecht opgelegd.
3.11. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de ‘boete’ enkel opgelegd is omdat de parkeervergunning niet verlengd was en dat er geen daadwerkelijke parkeercontrole heeft plaatsgevonden. Deze stelling slaagt niet. De rechtbank verwijst naar de foto’s die op het moment van de controle zijn genomen met vermelding van de datum en het tijdstip waarop ze zijn genomen. Daaruit leidt de rechtbank af dat de onderhavige naheffingsaanslag naar aanleiding van een controle is opgelegd.
3.12. Tenslotte heeft belanghebbende aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar is ondertekend namens de heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar van de gemeente Tilburg terwijl de heffingsambtenaar ook de naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt nu de bezwaarfase juist is bedoeld voor een heroverweging van het bestreden besluit. Kenmerk daarvan is dat het bezwaar wordt ingesteld bij hetzelfde bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Op zichzelf is de stelling van belanghebbende juist voor zover deze verwijst naar het verbod dat de heroverweging door dezelfde ambtenaar wordt gedaan als de ambtenaar die in mandaat de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Een dergelijke ontoelaatbare dubbelrol moet dan wel expliciet uit de beschikking en de uitspraak op bezwaar blijken. Dat is hier niet het geval. Het hoogste rechtscollege in Nederland, de Hoge Raad, heeft geoordeeld dat als sprake is van een algemene ondertekening namens het hoofd van de afdeling die is belast met de heffing en invordering van belasting, dan geen sprake is van aanslagoplegging in mandaat. De rechtbank heeft in dit dossier ook geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat dat in dit geval anders is.
3.13. Tot slot verwijst belanghebbende naar de verhouding tot het maandelijks verschuldigde bedrag van € 4, de omstandigheid dat hij kort na deze gebeurtenis zijn gedrag heeft aangepast in de vorm van het instellen van een automatische incasso en de omstandigheid dat direct op de 1e dag van het tijdvak waarvoor niet is betaald, al is nageheven. Deze omstandigheden leiden op zichzelf niet ertoe dat de naheffingsaanslag niet opgelegd had mogen worden. Het belastingrecht ken bovendien geen toets aan redelijkheid en billijkheid. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen om het griffierecht te vergoeden. Dat is ingegeven door het feit dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid of de heffingsambtenaar de bewijsstukken van het parkeren aan belanghebbende heeft verstrekt. Niet uitgesloten is dat belanghebbende niet bekend was met deze bewijsstukken ten tijde van het instellen van beroep. Omdat een zitting achterwege is gebleven laat de rechtbank het procesrisico van dit aspect voor rekening van de heffingsambtenaar komen.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is ongegrond. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht terug. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 29 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.