Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Aan een BV is met dagtekening 15 januari 2006 een voorlopige aanslag in de onroerendezaakbelastingen (verder: OZB) van de gemeente Rotterdam opgelegd. Op het aanslagbiljet is vermeld dat deze aanslag is berekend naar een “voorlopige waarde” van de onroerende zaak van 12.030.000 euro. De BV heeft op 24 februari 2006 tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Met dagtekening 15 maart 2006 is een aanslagbiljet gemeentelijke heffingen 2006 opgelegd waarop een WOZ-beschikking naar een WOZ-waarde van 12.030.000 euro is vermeld en een definitieve aanslag in de OZB. Twee dagen later heeft de BV bij brief van 17 maart 2006 een nadere motivering van haar bezwaren tegen de waardevaststelling aan de heffingsambtenaar gezonden.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen bezwaar open staat tegen de “voorlopige waarde” die in de voorlopige aanslag is gehanteerd, en dat de heffingsambtenaar de nadere motivering van het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag had moeten aanmerken als tijdig ingediend bezwaar tegen de definitieve aanslag en de waardebeschikking.
Op het door de BV ingestelde (incidentele) cassatieberoep overweegt de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bezwaar - en bijgevolg ook geen beroep - openstaat tegen de bij de voorlopige aanslag gehanteerde "voorlopige waarde". Het Hof heeft de uitspraak echter terecht teruggewezen naar de Rechtbank. De Rechtbank zal bij zijn hernieuwde beoordeling van het beroep met betrekking tot de voorlopige aanslag, het voorgaande in acht moeten nemen.
Het Hof heeft aan de BV een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Hierin ligt besloten dat het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig achtte voor een hogere vergoeding van proceskosten. Het Hof hoefde dit oordeel volgens de Hoge Raad niet nader te motiveren.
De Gemeente Rotterdam heeft cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar de nadere motivering van het bezwaarschrift van 17 maart 2006 had moeten aanmerken als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag en tegen de waardebeschikking. De Hoge Raad acht dit oordeel echter juist en verklaart het cassatieberoep van Rotterdam evenals het cassatieberoep van de BV ongegrond.

Metadata

Belastingtijdvak
2006
Instantie
HR
Datum instantie
4 februari 2011
Rolnummer
10.01397
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP2995

Naar de bovenkant van de pagina