Direct naar content gaan

Samenvatting

De grootmoeder van X (belanghebbende) is op 23 december 2011 overleden. Zij is gehuwd geweest met B, de grootvader van X. B is in 1995 overleden. Op 16 november 1994 hebben de grootouders van X door middel van schenkingen liquide middelen en een effectenportefeuille ingebracht in de even daarvoor opgerichte Liechtensteinse Stiftung (hierna: de stichting). Op 24 december 2014 bedroeg het vermogen van de stichting ruim € 4 miljoen. Per die datum zijn bedragen overgemaakt op bankrekeningen van de kleinkinderen van de grootouders, waaronder een bedrag van € 629.100 op die van X. Vervolgens is de stichting op 12 februari 2015 geliquideerd.

Aan X is een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 629.100.

In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het APV-regime van artikel 2.14a Wet IB 2001 in deze situatie van toepassing is.

Hof Arnhem-Leeuwarden acht aannemelijk dat het vermogen van de stichting was bestemd voor de kleinkinderen. Uit paragraaf 7 van de statuten blijkt dat de kleinkinderen geen concrete juridisch afdwingbare rechten hebben jegens het vermogen van de stichting. Gelet op het voorgaande komt het Hof, evenals Rechtbank Gelderland (NLF 2020/2639), tot de conclusie dat er sprake is van een discretionair vermogen als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. De Inspecteur kan derhalve op grond van artikel 17, lid 1, SW 1956 schenkbelasting heffen.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
Datum instantie
27 september 2021
Rolnummer
20/01042
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:9202
Auteur(s)
mr. A. van Maurik
Heritance Tax & Estate Planning
NLF-nummer
NLF 2021/2117
Aflevering
11 november 2021
Judoreg
NFB4634
bwbr0002226&artikel=17,bwbr0002226&artikel=17,bwbr0011353&artikel=2.14a,bwbr0011353&artikel=2.14a

Naar de bovenkant van de pagina