Geen premie-aftrek voor Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 3 juli 2024
Samenvatting
Rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeelt in deze procedure of X (belanghebbende) voor de jaren 2017, 2018 en 2019 recht heeft op aftrek van de door hem betaalde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een in Duitsland gevestigde verzekeringsmaatschappij.
Vast staat onder meer dat de verzekeringsmaatschappij niet was aangewezen als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001. Verder is niet in geschil dat de verzekeringsmaatschappij niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.126, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001.
De Rechtbank verwerpt het standpunt van X dat niet-toepassen van artikel 3.126, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 in het geval van X leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel als neergelegd in artikel 26 IVBPR en de discriminatieverboden als neergelegd in het EVRM.
Er is ook geen sprake van strijd met het vrij verkeer van diensten.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2024 in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. J.V.J. Claessens),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 september 2022 en 17 november 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen vastgesteld:
- over het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.385 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 377 belastingrente in rekening is gebracht;
- over het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.385 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 68 belastingrente in rekening is gebracht;
- voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.118 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 40 belastingrente in rekening is gebracht.
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar afgewezen. Gelijktijdig heeft de inspecteur de verzoeken van belanghebbende om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor de jaren 2017, 2018 en 2019 recht heeft op aftrek van de door hem betaalde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij de in Duitsland gevestigde verzekeringsmaatschappij [AOV] (hierna: de AOV ). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voor de jaren 2017, 2018 en 2019 geen recht op aftrek van de door hem betaalde premies voor de AOV . Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende woonde in 2017, 2018 en 2019 in Nederland.
4.1. In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019 heeft belanghebbende premies ten laste van zijn inkomen uit werk en woning gebracht die hij heeft betaald voor de AOV . De AOV is afgesloten bij de in Duitsland gevestigde [verzekeringsmaatschappij] en per 1 mei 2016 voorgezet bij de in Duitsland gevestigde [AOV] . (hierna: de verzekeringsmaatschappij).
4.2. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 – conform de ingediende aangiften voor die jaren – geautomatiseerd aan belanghebbende opgelegd. Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur naar aanleiding van de ingediende aangifte over dat jaar een brief aan belanghebbende gestuurd met het verzoek om de aangifte te controleren op het punt van de premieaftrek. Belanghebbende heeft gereageerd op dit verzoek en heeft daarbij de relevante gegevens met betrekking tot de AOV meegezonden.
4.3. Naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte informatie heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de betaalde premies voor de AOV niet ten laste van het inkomen uit werk en woning mogen worden gebracht. De inspecteur heeft voor de jaren 2017 en 2018 de in aftrek gebrachte premies nagevorderd en bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2019 de aftrek van de premies niet toegestaan.
Motivering
5. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Tot de uitgaven voor inkomensvoorzieningen behoren onder meer de op de belastingplichtige drukkende premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige.
5.1. Premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, zoals in dit geval de premies voor de AOV , worden alleen in aanmerking genomen indien zij verschuldigd zijn aan de in artikel 3.126, eerste lid aanhef en onderdelen a, onder 1°, b, c, en d, van de Wet IB 2001 genoemde verzekeraars, pensioenfondsen of lichamen.
5.2. Vast staat dat de verzekeringsmaatschappij niet valt onder de in artikel 3.126, eerste lid aanhef en onderdelen a, onder 1°, en b, van de Wet IB 2001 bedoelde verzekeraars, pensioenfondsen of lichamen. Eveneens staat vast dat de verzekeringsmaatschappij niet was aangewezen als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de verzekeringsmaatschappij niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001.
5.3. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de eis van artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 in zijn situatie leidt tot ongeoorloofde discriminatie – naar de rechtbank begrijpt – in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de discriminatieverboden als neergelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing van zijn standpunt voert belanghebbende aan dat een immigrant, die vóór immigratie eenzelfde verzekering had afgesloten bij de verzekeringsmaatschappij, anders dan hij, wel recht heeft op aftrek.
5.4. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB bevat – kort gezegd – een voorziening voor personen die een lopende polis hebben bij een buitenlandse verzekeraar, waarvoor (onder meer) vóór het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht tenminste een periodieke contractuele premiebetaling is geweest, en die na immigratie naar Nederland worden geconfronteerd met het gegeven dat deze polis door de vestigingsplaats van de verzekeringsmaatschappij niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek in Nederland van de betaalde premies. De situatie van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk aan de situatie van een dergelijke immigrant met eenzelfde verzekering als belanghebbende, reeds omdat bij belanghebbende zich niet de situatie voordoet dat de verzekering is afgesloten vóór immigratie naar Nederland. Belanghebbende was ten tijde van het sluiten van de verzekering immers binnenlands belastingplichtig.
5.5. Voor zover desalniettemin geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van gelijke gevallen, kan dat belanghebbende niet baten. De wetgever heeft bewust de regeling van artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB, die een voortzetting is van de vergelijkbare regeling in artikel 45, lid 7, letter c, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (die gold voor de aftrek van zowel lijfrentepremies als arbeidsongeschiktheidspremies) beperkt tot personen die al voor hun komst naar Nederland begonnen waren aan het opbouwen van verzorgingsrechten. Daarbij is in de wetsgeschiedenis opgemerkt:
De wetgever heeft dus uitdrukkelijk het verschil in situatie tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen in zijn afweging betrokken. Aldus is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen de hem toekomende ‘wide margin’.
5.6. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het niet-toepassen van artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 in het geval van belanghebbende niet leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel als neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en de discriminatieverboden als neergelegd in het EVRM.
5.7. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de uit artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 voortvloeiende uitsluiting van de aftrek van de premies voor de AOV in strijd is met EU-recht en in het bijzonder het verbod op beperking van het vrije verkeer van diensten. Daarbij verwijst belanghebbende naar een arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010. Volgens belanghebbende kunnen de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB, buitenlandse verzekeraars ervan weerhouden zich te wenden tot de Nederlandse autoriteiten om aangewezen te worden als toegelaten verzekeraar.
5.8. Ook dit kan belanghebbende niet baten. Het arrest van de Hoge Raad, waarnaar belanghebbende verwijst, betrof de toen bestaande eis dat buitenlandse verzekeraars in Nederland een uitwinbare zekerheid tegenover de ontvanger van de belastingdienst dienden te stellen voor de invordering van belasting in Nederland. Die eis wordt niet meer gesteld indien de verzekeraar aansprakelijkheid aanvaardt, net zoals een Nederlandse verzekeraar die aansprakelijkheid ook heeft op grond van de Invorderingswet 1990. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze aanvulling van artikel 14, derde lid, van het UB IB de door de Hoge Raad geconstateerde ongerechtvaardigde belemmering weggenomen.
5.9. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de andere voorwaarden die voor buitenlandse verzekeringsmaatschappijen gelden om aangewezen te worden op grond van artikel 3.126, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB, niet strijdig met het Unierecht. De in artikel 14 van het UB IB gestelde voorwaarde dat het lichaam inlichtingen moet verstrekken over de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst geldt ook voor Nederlandse verzekeraars op grond van (met name) de artikelen 47 en 53 van de AWR. Ook de voorwaarde dat het lichaam bevoegd het verzekeringsbedrijf moet uitoefenen, geldt in de kern evenzeer voor Nederlandse verzekeraars. omdat ook voor hen als voorwaarde geldt dat het een verzekeraar moet zijn als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft.
5.10. Tot slot kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de voorwaarde dat een buitenlandse verzekeraar moet worden aangewezen door de Minister strijdig is met het vrije verkeer van diensten, omdat die aanwijzing juist is bedoeld en naar het oordeel van de rechtbank een redelijk en proportioneel middel is om gelijke behandeling van buitenlandse en binnenlandse verzekeringsmaatschappijen te bewerkstelligen.
5.11. Belanghebbende heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij geen andere keuze had dan een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten bij een Duitse verzekeringsmaatschappij omdat hij het salaris dat hij ontvangt van een Duitse werkgever niet kon meeverzekeren op de polis bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Die omstandigheid is echter geen reden om een juiste wetstoepassing achterwege laten.
Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende geen vergoeding van zijn proceskosten en krijgt hij ook het door hem ter zake van de beroepen betaalde griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 3 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.