Niet voldaan aan voorwaarden voor kwalificatie ‘Aruba Vrijgestelde Vennootschap’
Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 22 april 2021
Samenvatting
X, belanghebbende, is een zogenoemde ‘Aruba Vrijgestelde Vennootschap’ (AVV) en heeft slechts een renteloze rekening-courantvordering op haar Braziliaanse aandeelhouder.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2021 het standpunt ingenomen dat de lening in rekening-courant aan de aandeelhouder niet kwalificeert als het ‘beleggen van vermogen’ in de zin van het Landsbesluit aanwijzing vrijgestelde activiteiten. Verder heeft de Inspecteur de rente op deze vordering gecorrigeerd naar 7% van de gemiddeld uitstaande lening van $475.000, ofwel $33.250 (Afl. 59.517).
Bij het GHvJ is in geschil of X voor het jaar 2012 kwalificeert als een AVV. Verder is de vraag of X voldoet aan de voorwaarde dat zij zich bezighoudt met ‘beleggen van vermogen’, zodat zij in aanmerking komt voor de objectieve vrijstelling van de winstbelasting.
Het GHvJ oordeelt dat van dit laatste geen sprake is omdat de rekening-courantvordering renteloos is. Dat betekent dat X voor het onderhavige jaar niet langer is vrijgesteld van winstbelasting, aldus het GHvJ.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van: Belanghebbende, gevestigd te Aruba, appellant (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 18 september 2019 in de zaak BBZ nr. AUA201804120, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen in Aruba, verweerder (hierna: de Inspecteur).
1. Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is op 30 april 2017 een aanslag winstbelasting voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbare winst van Afl. 1.773.800, hetgeen heeft geresulteerd in een te betalen bedrag van Afl. 496.664.
1.2. Het door belanghebbende daartegen op 20 maart 2017 ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2018 afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is op 21 december 2018 tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht en heeft Afl. 150 aan griffierecht betaald.
1.4. Bij de hierboven vermelde uitspraak heeft het Gerecht als volgt beslist:
1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 15 november 2019, diezelfde dag ter griffie van het Hof ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.7. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad/Oranjestad met behulp van een beeldverbinding behandeld op 24 februari 2021. De rechters en de griffier waren aanwezig op het Hof in Curaçao. Bij het Gerecht in Aruba zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A]. verbonden aan [Q] te Aruba en namens de Inspecteur mevrouw [B] en [C].
1.8. Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.2. Alle aandelen in belanghebbende zijn in handen van mevrouw [M], wonende te Brazilië (hierna: de aandeelhouder).
2.3. In de aandeelhoudersvergadering van 31 december 2013 is besloten belanghebbende te ontbinden. De liquidatie is op 14 april 2014 beëindigd.
2.4. Belanghebbende heeft sinds 2008 een rekening-courantvordering op haar aandeelhouder van USD 250.000. In juni 2012 heeft een geldverstrekking van USD 300.000 plaatsgevonden aan de aandeelhouder onder vermelding van ‘investment’. In december 2012 heeft andermaal een geldverstrekking plaatsgevonden van USD 150.000 onder vermelding van ‘investment purpose’.
2.5. De balans van belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 luidt als volgt (in USD):
31 dec 2011 31 dec 2012
Activa
Effecten 1.845.1142 2.339.909
‘Accounts receivable from shareholder’ 250.000 700.000
Transitorische opbrengst 30.147 31.061
Andere vorderingen 0 26.148
Liquide middelen 291.369 277.544
USD 2.416.630 USD 3.374.662
Passiva
Eigen vermogen 2.414.951 3.372.691
Crediteuren 1.679 1.971
USD 2.416.630 USD 3.374.662
2.6. In de jaarrekening 2012 is als post ‘accounts receivable from shareholder’ een bedrag van USD 700.000 geactiveerd. Ter toelichting is bij deze balanspost het volgende opgemerkt:
2.7. Ter zake van de rekening-courantvordering heeft belanghebbende geen rente in rekening gebracht aan de aandeelhouder. Verder zijn geen zekerheden gesteld en is geen aflossingsschema afgesproken.
2.8. Bij het vaststellen van de aanslagen heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de lening in rekening-courant aan de aandeelhouder niet kwalificeert als het ‘beleggen van vermogen’ in de zin van artikel 1 Landsbesluit aanwijzing vrijgestelde activiteiten (hierna: Landsbesluit), dat de activiteiten van belanghebbende zich dus niet beperken tot de in het Landsbesluit aangewezen activiteiten, en dat de winst van belanghebbende dus niet op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Landsverordening winstbelasting (hierna: LWB) vrijgesteld is van winstbelasting. Verder heeft de Inspecteur de rente op deze geldleningen gecorrigeerd naar 7% van de gemiddeld uitstaande lening van USD 475.000, ofwel USD 33.250 (Afl. 59.517).
2.9. Belanghebbende heeft een schriftelijke verklaring van de heer [H] van 3 april 2019 ingebracht. Daarin is onder meer het volgende verklaard:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of belanghebbende voor het jaar 2012 kwalificeert als een Aruba vrijgestelde vennootschap (AVV) in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Landsverordening winstbelasting jo artikel 1, aanhef en onderdeel c, van het Landsbesluit aanwijzing vrijgestelde activiteiten voor de objectieve vrijstelling van winstbelasting voor een AVV.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag winstbelasting 2012 in ieder geval, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, dient te worden verminderd tot een aanslag naar een winst van niet hoger dan Afl. 1.099.529.
3.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij moet worden aangemerkt als AVV aangezien zij voldoet aan de vereisten zoals vermeld in de in 3.1 weergegeven regelgeving.
3.4. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet voldoet aan vorenbedoelde vereisten.
3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.6. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag winstbelasting 2012 tot een aanslag naar een winst van nihil.
3.7. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
4. Oordeel van het Gerecht
4.1. Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
4.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en letter c, Landsverordening winstbelasting (hierna: LWB) is van winstbelasting vrijgesteld de winst van de AVV waarvan de activiteiten zich gedurende het hele boekjaar beperken tot bij landsbesluit aan te wijzen activiteiten.
4.4. In artikel 1 Landsbesluit (tekst 2012), is bepaald dat de AVV slechts één of meer van de volgende activiteiten mag verrichten:
a. het houden van aandelen of andere bewijzen van deelgerechtigdheid;
b. het, anders dan als kredietinstelling al dan niet binnen concernverband, financieren van andere ondernemingen of vennootschappen;
c. het beleggen van vermogen, met uitzondering van onroerende zaken;
d. het in licentie geven van intellectuele en industriële eigendomsrechten en soortgelijke vermogensrechten of gebruiksrechten naar het recht van Aruba en naar het recht van andere landen.
4.5. In de Nota van toelichting bij het Landsbesluit is onder meer het volgende opgemerkt:
4.6. In een beleidsregel van 18 augustus 2010 is het beleid van de belastinginspectie Aruba neergelegd over de vraag of het ter beschikking stellen van vermogen aan aandeelhouders binnen het begrip ‘beleggen’ valt in de zin van artikel 1, letter c, Landsbesluit. In deze beleidsregel is onder meer het volgende opgemerkt:
4.7. Belanghebbende voldoet niet aan de 10%-norm zoals neergelegd in voornoemde beleidsregel, zodat belanghebbende zich niet op dit beleid kan beroepen.
4.8. Ingevolge artikel 1 Landsbesluit is het ‘beleggen van vermogen’ een vrijgestelde activiteit. Blijkens de toelichting op het Landsbesluit is sprake van ‘beleggen’ indien het bezit van het vermogensbestanddeel gericht is op het verkrijgen van de waardestijging die het rendement dat daarbij bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht.
4.9. Gelet op voornoemde omschrijving van het beleggingsbegrip heeft de wetgever dit begrip niet willen beperken tot financiële instrumenten als aandelen en opties. Van beleggen kan dus ook sprake zijn als het vermogen, zoals in het onderhavige geval, is aangewend in een rekening-courantvordering met een structureel karakter (vgl. GEA Aruba 27 mei 2019, nr. AUA201803746, ECLI:NL:OGEAA:2019:284).
4.10. Dit is evenwel anders indien een dergelijke aanwending risico’s meebrengt die een belegger niet zou aanvaarden (HR 8 november 1989, nr. 25.257, ECLI:NL:HR:1989:ZC4143, BNB 1990/73). De Inspecteur heeft ter zitting echter verklaard dat vanwege de kredietwaardigheid van de aandeelhouder belanghebbende nauwelijks tot geen risico loopt op niet-terugbetaling van de ter leen verstrekte gelden.
4.11. Resteert slechts de vraag of het bezit van een renteloze rekening-courantvordering gericht is op het rendement dat daarbij bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht. Het Gerecht beantwoordt die vraag ontkennend. Dit geldt te meer nu tussen partijen niet in geschil is dat de onzakelijkheid van onderhavige lening in rekening-courant kan worden opgeheven door een rentecorrectie van 5%. Dit brengt mee dat een renteopbrengst van nihil in onderhavige verhouding geen rendement is dat gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer. Dat ter bepaling van de fiscale totaalwinst de rente op basis van het ‘at arm’s length’-principe wordt gecorrigeerd, doet daaraan niet af. Voor de vraag of sprake is van een belegging dienen immers de ter zake van de geldverstrekking overeengekomen voorwaarden te worden beoordeeld. Gelet op het vorenstaande is derhalve geen sprake van ‘beleggen van vermogen’ in de zin van artikel 1 Landsbesluit.
Schijnlening
4.12. Belanghebbende betoogt subsidiair dat de in 2012 verstrekte gelden van USD 450.000 niet als rekening-courantvordering hebben te gelden maar als een verkapte winstuitdeling. In dat geval zou wel worden voldaan aan de 10%-norm zoals neergelegd in de beleidsregel van 18 augustus 2010.
4.13. Voor de civielrechtelijke kwalificatie van een geldlening is de terugbetalingsverplichting essentieel (vgl. HR 8 september 2006, nr. 42.015, ECLI:NL:HR:2006:AV2327). Dat geen rente en aflossing zijn overeengekomen en dat geen zekerheden zijn gesteld maken niet dat civielrechtelijk geen sprake kan zijn van een geldlening (vgl. GHvJ 27 juni 2018, nr. AUA2017H00056, ECLI:NL:OGHACMB:2018:127).
4.14. Op grond van de vaststaande feiten, waaronder de duiding van de geldverstrekking in de jaarrekening (zie 2.5) en de goedkeuring van de jaarrekening door de algemene vergadering van aandeelhouders (zie toelichting jaarrekening), acht het Gerecht aannemelijk dat partijen zijn overeengekomen dat de verstrekte gelden moeten worden terugbetaald. Hiermee kwalificeert de geldverstrekking als lening in civielrechtelijke zin.
4.15. Belanghebbende betoogt dat voor de fiscale kwalificatie van de in 2012 verstrekte gelden niet de civielrechtelijke kwalificatie van geldlening moet worden gevolgd, omdat sprake is van een schijnlening. Volgens belanghebbende zouden partijen in werkelijkheid (verkapte) dividenduitkeringen hebben beoogd. Het ligt op de weg van belanghebbende om deze stelling te bewijzen. Naar het oordeel van het Gerecht is belanghebbende daarin niet geslaagd. De verklaring van 3 april 2019 van de heer [ W ], inhoudende dat de gelden in 2012 zijn verstrekt vooruitlopend op een liquidatie – waartoe pas in de aandeelhoudersvergadering van 31 december 2013 is besloten – en dat het niet de intentie was dat deze gelden nog zouden worden terugbetaald, acht het Gerecht in het licht van de kwalificatie als lening in de vastgestelde jaarrekeningen niet geloofwaardig. In dat verband laat het Gerecht meewegen dat belanghebbende het standpunt van de schijnlening pas voor het eerst in de motivering van het beroepschrift van 1 april 2019 heeft ingenomen en verder is niet gebleken dat in de Braziliaanse aangifte inkomstenbelasting van de aandeelhouder melding is gemaakt van een (verkapte) dividenduitkering.
4.16. Gelet op het vorenstaande kwalificeren de in 2012 verstrekte gelden ook in fiscaalrechtelijke zin als geldleningen. Nu deze geldleningen niet kunnen worden aangemerkt als het beleggen van vermogen in de zin van artikel 1 Landsbesluit, beperken de activiteiten van belanghebbende zich in 2012 niet tot de in het Landsbesluit aangewezen activiteiten. Belanghebbende is daarom op grond van artikel 2, aanhef en letter c, LWB niet langer vrijgesteld van winstbelasting. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag naar een winst van Afl.1.099.529.”
5. Beoordeling van het geschil
Primair: de beleidsregel
5.1.1. Belanghebbende beroept zich primair op de in onderdeel 4.6 van de uitspraak van het Gerecht aangehaalde inhoud van de beleidsregel. Zij stelt dat zij voldoet aan de in de beleidsregel gestelde voorwaarden zodat zij recht heeft op toepassing van de vrijstelling.
5.1.2. Uit het in de in onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Gerecht vermelde tekstdeel van § 4 van de Nota van toelichting bij het Landsbesluit is af te leiden dat als hoofdregel voor de toepassing van het Landsbesluit geldt dat AVV’s die hun vermogen beleggen ook van de belastingvrijstelling gebruik kunnen maken; dat het begrip ‘beleggen’ dient te worden opgevat in de betekenis die daaraan voor toepassing van de Landsverordening winstbelasting wordt toegekend en dat van zodanig beleggen sprake is indien het bezit van het vermogensbestanddeel slechts gericht is op het verkrijgen van de waardestijging die en het rendement dat daarbij bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht.
5.1.3. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat het renteloos uitlenen van geld niet valt onder de term beleggen, omdat in die situatie geen waardestijging of rendement is te verwachten.
5.1.4. De beleidsregel vormt een uitzondering op de hiervoor vermelde hoofdregel, aangezien daarin wordt goedgekeurd dat als maximaal 10% van de activa als renteloze lening aan de aandeelhouder wordt verstrekt, de vrijstelling niettemin van toepassing blijft. Niet in geschil is dat belanghebbende voor het in geschil zijnde tijdvak niet aan het 10%-criterium voldoet. In het kader van een overgangsregeling is echter eveneens goedgekeurd dat onder voorwaarden een AVV die renteloos gelden heeft geleend of anderszins ter beschikking heeft gesteld aan aandeelhouders/natuurlijke personen voor uitstaande bedragen die het bovenbedoelde percentage van 10 te boven gaan, wordt geacht deze vordering te hebben aangehouden in het kader van het beleggen van vermogen.
5.1.5. Aan de in de beleidsregel voor de toepassing van de daarin opgenomen overgangsregeling gestelde voorwaarde dat de betreffende AVV’s ”in liquidatie zijn getreden dan wel anderszins maatregelen hebben genomen waardoor zij niet langer onderworpen zullen zijn aan de Arubaanse winstbelasting” voldoet belanghebbende echter niet, omdat pas in de aandeelhoudersvergadering van 31 december 2013 is besloten belanghebbende te ontbinden. Een eerder tijdstip waarop tot ontbinding van belanghebbende is besloten acht het Hof niet aannemelijk geworden. Ook aan de andere voorwaarden voor toepassing van de overgangsregeling voldoet belanghebbende niet.
5.1.6. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur bij het oordeel dat belanghebbende niet langer voldoet aan de vereisten om als een AVV te worden aangemerkt, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, danwel redelijkerwijs niet tot dat oordeel heeft kunnen komen.
5.1.7. Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes beroep op voormelde beleidsregel.
Subsidiair: beleggen
5.2.1. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat ter zake van de gelden die zij ter beschikking heeft gesteld aan de aandeelhouder sprake is van het beleggen van vermogen in de zin van artikel 1 Landsbesluit.
5.2.2. Zoals in het voorgaande is verwoord is van beleggen sprake indien het bezit van het vermogensbestanddeel slechts gericht is op het verkrijgen van een waardestijging die, en het rendement dat daarbij bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht.
5.2.3. Zoals hiervoor in overweging 5.1.3. is geoordeeld dient de vraag of het bezit van een renteloze rekening-courantvordering gericht is op het behalen van rendement dat bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht, ontkennend te worden beantwoord. Voorts heeft te gelden dat, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, in een situatie waarin sprake is van een lening met een onzakelijk debiteurenrisico – zoals hier – en waarbij de onzakelijkheid kan worden opgeheven door een rentecorrectie van 5%, reeds uit die omstandigheid voortvloeit dat een renteopbrengst van nihil in de onderhavige verhouding geen rendement is dat gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer. De betreffende fiscale rentecorrectie op zichzelf brengt ook niet met zich dat – met terugwerkende kracht – alsnog een gerichtheid op een bij normaal vermogensbeheer te behalen rendement ontstaat.
5.2.4. De subsidiaire stelling van belanghebbende treft derhalve geen doel.
Meer subsidiair: dividenduitkering
5.3.1. Belanghebbende stelt dat zij, voorafgaand aan haar liquidatie in 2013, reeds in 2012 vooruitlopend op haar ontbinding en liquidatie, een dividenduitkeringen aan haar aandeelhouder heeft gedaan. In dit verband dienen – aldus belanghebbende – de door haar in 2012 aan haar aandeelhouder verstrekte bedragen van USD 450.000 niet als rekening-courant vordering te gelden doch als verkapte winstuitdeling. Met inachtneming hiervan voldoet zij wel aan de in het beleidsbesluit genoemde norm van 10%.
5.3.2. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, gelet op het navolgende, haar stelling aannemelijk maken.
5.3.3. In de vergadering van aandeelhouders van belanghebbende van 31 december 2013 is formeel het besluit tot liquidatie van belanghebbende genomen. Een eerder tijdstip waarop tot ontbinding van belanghebbende is besloten is niet aannemelijk geworden (zie hiervoor overweging 5.1.5.).
5.3.4. Evenals het Gerecht, acht het Hof de hiervoor in overweging 2.9 weergegeven verklaring van 3 april 2019 van de heer [U], inhoudende dat de gelden in 2012 zijn verstrekt vooruitlopend op een liquidatie – waartoe formeel pas in de aandeelhoudersvergadering van 31 december 2013 is besloten – en dat het niet de intentie was dat deze gelden nog zouden worden terugbetaald, in het licht van de kwalificatie als lening in de vastgestelde jaarrekeningen niet geloofwaardig. Belanghebbende heeft ter zitting ook geen aannemelijk te achten verklaring gegeven waarom de betreffende bedragen niettemin – in afwijking van de veronderstelde bedoeling van belanghebbende – als vordering in haar jaarrekening werden opgenomen. Evenals bij de procedure in eerste aanleg zijn in hoger beroep door belanghebbende geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat in de Braziliaanse aangifte inkomstenbelasting van de aandeelhouder melding is gemaakt van een (verkapte) dividenduitkering.
5.3.5. De meer subsidiaire stelling van belanghebbende treft derhalve evenmin doel.
Slotsom
5.4.1. Belanghebbende is op grond van artikel 2, aanhef en letter e, LWB voor het onderhavige jaar niet langer vrijgesteld van winstbelasting.
5.4.2. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
6. Proceskostenvergoeding
Er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk als voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx, griffier. De beslissing is op 22 april 2021in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.