Geen recht op teruggaaf dividendbelasting op grond van Unierecht; drukvergelijking (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 2 juni 2022
Samenvatting
X (belanghebbende; rechtsopvolger van bedrijf 1) is een in Duitsland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij. X belegde via een of meer Spezial Sondervermögen in aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen. Op de door die vennootschappen uitgekeerde dividenden is – per saldo – 15 procent Nederlandse dividendbelasting ingehouden.
In de onderhavige jaren was X wettelijk verplicht om ten minste 90 procent van de door haar behaalde winst ten gunste van haar polishouders te laten komen (door teruggaaf dan wel verlaging van de premies).
In geschil is of X recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat de opvatting van X dat Nederland teruggaaf van dividendbelasting moet geven omdat andere lidstaten van de Europese Unie dat ook doen, geen steun vindt in het recht. De primaire stelling van X faalt daarom
Subsidiair stelt X, met een beroep op het Unierecht, dat recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij niet zwaarder mag worden belast dan een met haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.
In het onderhavige geval moeten in het kader van de drukvergelijking meer kosten in aanmerking worden genomen dan alleen de kosten van inning van het dividend, aldus X. Zij stelt dat in die vergelijking onder meer de toevoeging aan de technische voorziening als last moet worden meegenomen.
De Rechtbank verwerpt ook dit standpunt. Volgens de Rechtbank moet de zaak beoordeeld worden op basis van de maatstaf van het arrest Société Générale SA (HvJ 17 september 2015, C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608) en moeten alleen inningskosten in aanmerking worden genomen in het kader van de drukvergelijking. Voor dat geval is niet in geschil dat geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting op basis van de drukvergelijking.
Ook het beroep op het arrest Sofina (HvJ 22 november 2018, C-575/17, ECLI:EU:C:2018:943, NLF 2018/2619, met noot van De Haan) wordt verworpen. X heeft ten aanzien van het jaar 2008 niet aannemelijk gemaakt dat zij – beoordeeld naar Nederlandse maatstaven – een verlies heeft geleden. Het beroep is ongegrond.
Hoewel aan X kan worden toegegeven dat de vraag kan rijzen of de betekenis en de reikwijdte van het arrest CPP (HvJ 13 november 2019, C641/17, ECLI:EU:C:2019:960, NLF 2020/0114, met noot van De Haan) waaronder de verhouding tot het arrest Société Générale SA, helemaal duidelijk is, ziet de Rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De Rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat partijen het niet eens zijn over een aantal feiten, waaronder de werking van de technische voorziening bij X, en dat de Rechtbank niet de hoogste feitenrechter is.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende als rechtsopvolger van bedrijf 1 gevestigd te [plaats 1] (land 1), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft voor de volgende jaren verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend:
- het jaar 2008 (zaaknummer 21/2941);
- het jaar 2009 (zaaknummer 21/2943);
- het jaar 2010 (zaaknummer 21/2944);
- het jaar 2011 (zaaknummer 21/2945);
- het jaar 2012 (zaaknummer 21/2946);
- - het jaar 2013 (zaaknummer 21/2947).
1.2. De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen bij beschikking van 15 mei 2017.
1.3. De inspecteur is bij in één brief vervatte uitspraken op bezwaar van 2 juni 2021 niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 juli 2021, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 360.
1.5. Belanghebbende heeft de beroepen nader gemotiveerd bij brief van 13 september 2021.
1.6. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.8. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , verbonden aan [bedrijf 2] te [plaats 2] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is een naar [land 1] recht opgerichte en in [land 1] gevestigde vennootschap. Zij is in [land 1] geregistreerd als [maatschappij] . Zij biedt [producten] aan.
2.2. In de onderhavige jaren belegde belanghebbende via een of meer [bedrijf 3] in aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen. Op de dividenden die door deze vennootschappen zijn uitgekeerd is – per saldo – 15 percent Nederlandse dividendbelasting ingehouden.
2.3. In de onderhavige jaren was belanghebbende wettelijk verplicht om ten minste 90 percent van de door haar behaalde winst ten gunste van haar polishouders te laten komen (door teruggaaf dan wel verlaging van de [premies] ).
2.4. Belanghebbende betaalt in [land 1] een belasting naar de winst.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Primair verzoekt belanghebbende om teruggaaf van de volgende bedragen:
2008 |
210.374 |
2009 |
94.740 |
2010 |
96.892 |
2011 |
14.458 |
2012 |
5.976 |
2013 |
25.886 |
Ter zitting heeft belanghebbende laten varen dat zij in deze procedure vergoeding van belasting- en invorderingsrente kan vorderen.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, teruggaaf van dividendbelasting tot de in 3.1 genoemde bedragen en vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Primair: teruggaaf omdat andere landen dat doen?
4.1. Primair stelt belanghebbende dat zij recht heeft op de gevraagde teruggaaf van dividendbelasting omdat het [bedrijf 4] , op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), de in [landen] ingehouden bronbelasting heeft teruggekregen zonder dat enige eis is gesteld aan de onverrekenbaarheid van die bronbelasting in [land 1] .
4.2. De rechtbank overweegt dat de opvatting dat Nederland teruggaaf van dividendbelasting moet geven omdat andere lidstaten van de Europese Unie dat ook doen, geen steun vindt in het recht.
Subsidiair: teruggaaf op basis van drukvergelijking?
4.3. Subsidiair stelt belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, dat recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting omdat belanghebbende niet zwaarder mag worden belast dan een met haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Daarbij is naar de mening van belanghebbende het kostenbegrip dat is gedefinieerd in het arrest Société Générale SA (het arrest Société Générale SA) niet verlaten, maar moeten in het onderhavige geval in het kader van de drukvergelijking meer kosten in aanmerking worden genomen dan alleen de kosten van inning van het dividend. Volgens belanghebbende moet in die vergelijking onder meer de toevoeging aan de technische voorziening als last worden meegenomen. Belanghebbende wijst daarbij onder meer op enerzijds arresten zoals Gerritse en Brisal en anderzijds de arresten Commissie/Finland en College Pension Plan of British Columbia (CPP).
4.4. De rechtbank stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU, de maatregelen die ingevolge artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen. Als een zodanige verboden maatregel kan worden aangemerkt een regeling die ertoe leidt dat de belastingdruk op een bepaald inkomensbestanddeel van een buitenlandse belastingplichtige hoger is dan die van een met hem of haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige. Voor de beoordeling of een wettelijke regeling verenigbaar is met artikel 63 van het VwEU, is het aan de rechtbank na te gaan of voor de onderhavige dividenden de toepassing op belanghebbende van een dividendbelasting van – per saldo – 15 percent ertoe leidt dat voor haar uiteindelijk in Nederland de belastingdruk zwaarder is dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden (drukvergelijking). Bij de bedoelde belastingdruk voor ingezetenen gaat het dan in dit geval om de vennootschapsbelastingdruk.
4.5. Anders dan aan de orde was in een eerdere uitspraak van deze rechtbank gaat de (rechtskundige) discussie tussen partijen in deze zaak niet over de vraag of het arrest Société Générale SA ‘onjuist’ is dan wel achterhaald is gelet op andere rechtspraak van het HvJ EU, welke vraag de rechtbank overigens ontkennend heeft beantwoord. Het debat tussen partijen richt zich vooral op de vraag naar de verhouding tussen het arrest Société Générale SA en de arresten genoemd in 4.3, slotzin, en de betekenis van de arresten voor de onderhavige zaken.
4.5.1. In het kader van de drukvergelijking is van belang welke kosten in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling wat de (vennootschaps)belastingdruk op de dividenden is bij vergelijkbare ingezetenen. In het arrest Société Générale SA is in dat kader onder meer het volgende overwogen:
4.5.2. De rechtbank begrijpt de benadering in het arrest Société Générale SA tegen de volgende achtergrond. Indien een lidstaat een bronbelasting over dividenden heft van een niet-ingezetene (de bronstaat), is er sprake van dat de lidstaat ter zake van een dergelijke niet-ingezetene zijn fiscale bevoegdheid alleen uitoefent ter zake van dát inkomen. Ter zake van slechts dát inkomen moet dan ook worden bepaald of een ingezetene al dan niet gunstiger wordt behandeld. Daarbij past het als uitgangspunt niet om rekening te houden met andere activiteiten van de desbetreffende belastingplichtige, aangezien de bronstaat immers ter zake daarvan zijn fiscale bevoegdheid juist niet uitoefent. De situatie van een niet-ingezetene en die van een ingezetene zijn vergelijkbaar voor zover het de dividenden betreft. Daarbij past dan ook om in het kader van de drukvergelijking alleen rekening te houden met kosten die daarmee verband houden. Oftewel, zoals in het – door belanghebbende ingeroepen – arrest Brisal (punt 46) is overwogen: “onder bedrijfskosten die rechtstreeks verbonden zijn met de inkomsten die zijn verkregen in de lidstaat van uitoefening van de activiteit, moet worden verstaan de wegens deze activiteit gemaakte kosten , die dus voor de uitoefening van deze activiteit noodzakelijk zijn” (curs. Rb).
4.5.3. Uit het voorgaande volgt dat het feit dat belanghebbende de beleggingsactiviteit in Nederland uitoefent in het kader van haar [activiteit] (en dat in dat opzicht een direct verband bestaat tussen de activiteiten), als zodanig niet meebrengt dat bij de drukvergelijking rekening moet worden gehouden met de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat beleggingsresultaten, waaronder dividenden, (grotendeels) worden toegevoegd aan een technische voorziening. Nederland oefent immers zijn fiscale bevoegdheid alleen uit ter zake van het dividendinkomen en niet ter zake van de [activiteit] . Zo belanghebbende anders betoogt, volgt de rechtbank belanghebbende daarin dus niet.
4.5.4. De door belanghebbende aangehaalde arresten zoals Gerritse en Brisal brengen hierin geen verandering. Deze arresten gaan, net zoals het arrest Société Générale SA, uit van hetzelfde basisprincipe, namelijk dat de zogenoemde ‘beroepskosten’ in aanmerking moeten worden genomen bij de drukvergelijking (voor zover die ook bij een ingezetene in aanmerking worden genomen). Wel is het zo dat vergelijking van de arresten leert dat het HvJ EU het van de (aard van de) activiteit laat afhangen welke kosten hij als beroepskosten aanmerkt. Het is daarbij onmiskenbaar zo – gelet op bijvoorbeeld de vergelijking met het arrest Brisal – dat het HvJ EU in het arrest Société Générale SA een relatief ‘enge’ benadering heeft ter zake van beroepskosten waar het gaat om dividenden ten opzichte van inkomen uit andere activiteiten. Wat de achtergrond van dit verschil ook is, het verschil is er en neemt niet weg dat het arrest Société Générale SA het leidende arrest is voor de bepaling van de in aanmerking te nemen beroepskosten bij dividenden in het kader van een drukvergelijking.
4.5.5. De inspecteur heeft aangevoerd dat uit het arrest Société Générale SA volgt dat de in aanmerking te nemen beroepskosten bij dividenden alleen die kosten betreffen die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden (‘inningskosten’). Belanghebbende bestrijdt dit. Belanghebbende voert daartoe aan dat het HvJ EU enkel geoordeeld heeft dat de kosten rechtstreeks verband moeten houden met de activiteit waardoor de inkomsten zijn verworven en dat het van geval tot geval verschilt welke kosten dit zijn.
De rechtbank acht de lezing door de inspecteur van het arrest van het arrest Société Générale SA juist. In punt 58 van het arrest staat het woord ‘slechts’. Verder is voor de lezing steun te vinden in de motivering van het HvJ EU waarom kort gezegd meegekocht dividend en financieringskosten niet zijn aan te merken als kwalificerende beroepskosten in het kader van de drukvergelijking bij dividenden. De enige reden die het HvJ EU daarvoor geeft is dat geen sprake is van inningskosten (zie punt 60). De rechtbank merkt ook op dat, anders dan waarvan belanghebbende lijkt uit te gaan, voor de toepassing van de drukvergelijking de relevante ‘activiteit’ waardoor in Nederland dividend is verworven, niet de [activiteit] is maar het houden van de aandelen is (vgl. ook 4.5.2 hiervoor, waaronder de overweging uit het arrest Brisal).
De andere door belanghebbende aangehaalde arresten geven geen aanleiding voor een ander oordeel over wat als uitgangspunt ‘beroepskosten’ zijn bij dividenden, ook niet de arresten Commissie/Finland en CPP. Het is juist dat het HvJ EU in het arrest Commissie/Finland een rechtstreeks verband aannam tussen dividendinkomen van een pensioenfonds en de toevoeging aan een voorziening, maar dit hield verband met de desbetreffende Finse regeling (punt 41). Verder moet het arrest CPP kennelijk niet worden gezien in de context van de ‘beroepskosten-jurisprudentie’. Het HvJ EU overwoog in dat arrest namelijk expliciet dat het voor het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situatie van een niet-ingezeten pensioenfonds met die van een ingezeten pensioenfonds, “irrelevant” achtte zijn jurisprudentie inhoudende dat met betrekking tot uitgaven zoals beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een activiteit waardoor in een lidstaat belastbare inkomsten zijn verworven, ingezetenen en niet-ingezetenen van deze lidstaat in een vergelijkbare situatie verkeren (punt 77 in samenhang gelezen met punt 74).
4.5.6. Tegen de achtergrond van wat in 4.5.2 is overwogen, ziet de rechtbank de door belanghebbende aangehaalde arresten Commissie/Finland en CPP als bijzondere gevallen, die te maken hebben met de bijzondere behandeling van ingezeten pensioenfondsen in de desbetreffende bronstaat, en niet als arresten die meebrengen dat het arrest Société Générale SA niet als leidend kan worden gezien. Dat neemt niet weg dat beoordeeld moet worden of er, gelet op de aangehaalde arresten, in dit geval aanleiding is om af te wijken van een beoordeling op basis van het arrest Société Générale SA.
4.5.7. Wat betreft het arrest Commissie/Finland beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. In dat arrest was – in de kern – aan de orde dat de Finse regeling zo in elkaar zat dat ingezeten pensioenfondsen de facto volledig waren vrijgesteld van belasting over ontvangen dividend (vgl. punten 29-32). Niet in geschil is dat de Nederlandse vpb-regelgeving niet zodanig in elkaar zit dat bij ingezeten [maatschappij] dividenden de facto volledig worden vrijgesteld. Dit is een essentieel verschil met de situatie aan de orde in het arrest Commissie/Finland.
Betoogd kan worden dat bij Nederlandse [maatschappij] wel aan de orde is dat in zeker opzicht dividenden de facto gedeeltelijk niet worden belast, omdat het beleggingsresultaat dat een [maatschappij] behaalt met de ingelegde premies, waaronder dividenden, per saldo niet volledig als winst wordt belast omdat bij de winstbepaling van een [maatschappij] ook rekening wordt gehouden met het vormen van een voorziening voor toekomstige [uitkering] . Ook als dat betoog juist is, ziet de rechtbank tegen de achtergrond van wat in 4.5.2 en 4.5.3 is overwogen echter geen aanleiding om de reikwijdte van het arrest Commissie/Finland uit te breiden naar zo’n situatie. Dat zou immers te zeer op gespannen voet staan met de omstandigheid dat Nederland – in het kader van de dividendbelasting – ter zake van niet-ingezeten [maatschappij] zijn fiscale bevoegdheid alleen uitoefent ter zake van dividenden en niet ter zake van (inkomen uit) [activiteiten] .
4.5.8. Ook wat betreft het arrest CPP beantwoordt de rechtbank de vraag ontkennend. In dat arrest was aan de orde dat volgens de verwijzende Duitse rechter bij ingezeten pensioenfondsen de ontvangst van dividenden voor de berekening van de vennootschapsbelasting slechts tot een zeer geringe stijging van het aan belastingheffing onderworpen resultaat leidde, en soms zelfs helemaal niet tot een stijging van dat resultaat, omdat de ontvangst van dividenden tot een evenredige verhoging van de technische voorzieningen leidt en ten minste 90 percent van de extracomptabele beleggingsopbrengsten worden overgeboekt ten gunste van de overeenkomsten van het ingezeten pensioenfonds (punt 55). Op basis hiervan concludeerde het HvJ EU dat de door de ingezeten pensioenfondsen ontvangen dividenden de belastinggrondslag niet of slechts zeer licht verhogen (punt 56) en dat sprake was van “volledige of nagenoeg volledige vrijstelling van de aan ingezeten pensioenfondsen uitgekeerde dividenden” (punt 59). Op basis van door de verwijzende rechter gegeven inlichtingen, waaronder over de werking van de technische voorzienig, (punt 78-79) sprak het HvJ EU over “[e]en nationale regeling die volledige of nagenoeg volledige vrijstelling van aan ingezeten pensioenfondsen uitgekeerde dividenden mogelijk maakt” (punt 80).
Ook ter zake van dit arrest geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige situatie niet (voldoende) vergelijkbaar is met die in het arrest CPP. Dit om de twee volgende redenen in onderlinge samenhang bezien. Ten eerste kan ter zake van de Nederlandse vpb-regelgeving niet worden gezegd dat deze meebrengt dat bij ingezeten [maatschappij] dividenden volledig of nagenoeg volledig worden vrijgesteld. Belanghebbende heeft dit overigens ook niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
Ten tweede is niet aannemelijk gemaakt dat een technische voorziening bij een [maatschappij] vergelijkbaar is met een voorziening die in het arrest CPP aan de orde was, met name niet waar het gaat om het verband met dividenden. In het arrest CPP had de verwijzende rechter onder meer gemeld dat “de voorzieningen voor pensioenverplichtingen, die het belastbare resultaat verminderen, het rechtstreekse gevolg zijn van de ontvangst van dividenden” (punt 78; vgl. ook punt 31) en had de Duitse regering bevestigd dat “een groot deel van de winst die met de investering wordt behaald (…) ten goede [moet] komen aan de aangeslotene, hetgeen betekent dat deze winst niet tot het vermogen van het pensioenfonds kan blijven behoren en dat de inkomsten de voorwaarde zijn voor de uitgaven voor de voorzieningen” (punt 79; curs. Rb). Dat de voorziening voor [uitkering] een rechtstreeks gevolg is van ontvangen dividenden kan in deze zaak niet als uitgangspunt worden genomen. Partijen zijn het niet eens over hoe een technische voorziening werkt bij verzekeraars, met name ook niet op het punt van de verwerking van beleggingsresultaten. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat haar visie is dat de omvang van de technische voorziening gelijk is aan het verschil tussen het saldo van de contante waarde van de (toekomstige) [uitkering] en de contante waarde van alle (toekomstige) [premies] . Ook als daarvan wordt uitgegaan, kan niet worden gezegd dat er een directe samenhang is tussen de voorziening en de dividendontvangsten, gelet op de twee elementen die – volgens belanghebbende – de omvang van een voorziening bepalen. Ontvangen dividenden hebben immers als zodanig geen invloed op die elementen en daarmee evenmin op de omvang van de voorziening. Aan de conclusie dat er geen sprake is van een directe samenhang, doet niet af dat de rechtbank – met belanghebbende – ervan uitgaat dat het beleggingsresultaat niet volledig als winst wordt belast gelet op de te vormen voorziening. Dat betekent immers nog niet dat sprake is van een directe samenhang tussen een bepaald dividend en de (te vormen) voorziening.
Tot slot, geen aanleiding voor een ander oordeel geeft de omstandigheid dat in de specifieke situatie van belanghebbende er een wettelijke verplichting in de vestigingsstaat is om een groot deel van de winst aan de polishouders ten goede te laten komen (zie 2.3). Weliswaar wordt in het arrest CPP de specifieke situatie van het niet-ingezeten pensioenfonds van belang geacht (punt 81-82), maar dat gebeurt in het kader van de toets van de vergelijkbaarheid met een ingezeten pensioenfonds. Perspectief/maatstaf voor die vergelijkbaarheidstoets is hoe een ingezetene wordt behandeld, en niet omgekeerd wat de specifieke situatie van een niet-ingezetene is.
4.5.9. Uit al het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank deze zaak beoordeeld moet worden op basis van de maatstaf van het arrest Société Générale SA en dat alleen inningskosten in aanmerking dienen te worden genomen in het kader van de drukvergelijking. Voor dat geval is niet in geschil dat geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting op basis van de drukvergelijking.
Meer subsidiair
4.6. Tot slot stelt belanghebbende dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2008 omdat zij in dat jaar een verlies heeft geleden zodat de Nederlandse dividendbelasting in [land 1] niet verrekend kon worden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest Sofina.
4.7. De rechtbank overweegt dat, onder meer, relevant is of naar Nederlandse maatstaven sprake zou zijn van een verlies. Belanghebbende maakt echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat zij in het jaar 2008 – beoordeeld naar Nederlandse maatstaven – een verlies heeft geleden. Het beroep op het arrest Sofina faalt reeds daarom.
4.8. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Tot slot
4.9. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de vraag kan rijzen of de betekenis en de reikwijdte van het arrest CPP, waaronder de verhouding tot het arrest Société Générale SA, helemaal duidelijk is, ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe in deze zaken. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat partijen het niet eens zijn over een aantal feiten, waaronder de werking van de technische voorziening bij belanghebbende, en dat de rechtbank niet de hoogste feitenrechter is.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Dividendbelasting