Te hoge winstcorrecties voor coffeeshophouder en onterechte boetes (1)
Hof Den Haag, 11 december 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) drijft samen met A in vof-vorm een coffeeshop.
De Inspecteur heeft vanaf 2014 diverse malen een waarneming ter plaatse (hierna: wtp) ingesteld bij de coffeeshop. Naar aanleiding van de wtp’s en een boekenonderzoek zijn aan X (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes van 50% opgelegd (jaren 2015-2018).
Volgens Hof Den Haag is Rechtbank Den Haag terecht tot het oordeel gekomen dat X niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De Rechtbank is ook terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat op grond van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd geen sprake is van een redelijke schatting.
De Rechtbank heeft de winstcorrectie (per firmant) in verband met de aan X toe te rekenen met de coffeeshop behaalde winst uit onderneming (vóór toepassing ondernemersaftrek en mkb-winstvrijstelling) in goede justitie vastgesteld op de volgende bedragen: € 80.000 (2015), € 80.000 (2016), € 100.000 (2017) en € 90.000 (2018). Het Hof bevestigt deze bedragen. Het merkt hierbij op dat het voor de rechter niet verboden is om bewijs te putten uit in een verworpen boekhouding voorkomende gegevens.
Het Hof oordeelt ten slotte dat de Rechtbank de boetes terecht heeft vernietigd. De enkele omstandigheid dat een aanzienlijk deel van de omzet en winst niet in de administratie is verantwoord en niet in de aangiften is vermeld, rechtvaardigt nog niet de slotsom dat X te dien aanzien (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten.
BRON
Uitspraak van 11 december 2024 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: F.J.H.M. Berndsen)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2023, nummers SGR22/2605, SGR22/2606, SGR22/2608 en SGR22/2609.
Procesverloop
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 168.432 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 7.501 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 21.621.
1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 208.815 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.337 (de navorderingsaanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 7.190 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 26.345.
1.1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.552 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.770 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.123 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 29.457.
1.1.4. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 252.374 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.547 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 193 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 33.435.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep naar voren gebracht.
1.5. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting twee pleitnota’s en twee nadere stukken overgelegd. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken van de medevennoot van belanghebbende, [A] , nummers BK-24/26 tot en met BK-24/29. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende drijft samen met [A] (de medevennoot) een coffeeshop onder de naam “ [naam coffeeshop] ” (de coffeeshop). De onderneming wordt gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. Belanghebbende is gerechtigd tot 50% van de winst van de onderneming. De coffeeshop heeft zeven werknemers en is zeven dagen per week geopend van 10:00 uur tot 22:00 uur.
2.2.1. De Inspecteur heeft vanaf 2014 diverse malen een waarneming ter plaatse (wtp) ingesteld bij de coffeeshop.
2.2.2. In de periode 2015 tot en met 2018 hebben bij de coffeeshop zes wtp’s met klantentellingen plaatsgevonden. Uit de wtp-rapporten en een door de Inspecteur naar aanleiding daarvan opgesteld overzicht volgt onder meer het volgende:
Datum |
Tijdstip |
Omzet tijdens wtp |
Aantal klanten tijdens wtp |
Gemiddelde besteding per klant tijdens wtp |
Dagomzet volgens administratie |
Woensdag 30 september 2015 |
13:50-14:50 |
€ 431,50 |
39 |
€ 11,06 |
€ 2.353,00 |
Dinsdag 8 december 2015 |
16:57-17:57 |
€ 412,50 |
42 |
€ 9,82 |
€ 2.784,00 |
Vrijdag 3 juni 2016 |
12:01-12:30 |
€ 144,50 |
16 |
€ 9,03 |
€ 2.901,00 |
Vrijdag 7 april 2017 |
11:17-11:47 |
€ 175,00 |
10 |
€ 17,50 |
€ 3.080,00 |
14:25-14:55 |
€ 253,00 |
21 |
€ 12,05 |
||
Donderdag 5 juli 2018 |
15:39-16:39 |
€ 810,50 |
59 |
€ 13,73 |
€ 3.733,00 |
2.2.3. In het wtp-rapport van 3 juni 2016 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.2.4. In 2019 hebben vijf wtp’s met klantentellingen plaatsgevonden. Uit de wtp-rapporten en een door de Inspecteur naar aanleiding daarvan opgesteld overzicht volgt onder meer het volgende:
Datum |
Tijdstip |
Omzet tijdens wtp |
Aantal klanten tijdens wtp |
Gemiddelde besteding per klant tijdens wtp |
Dagomzet volgens administratie |
Maandag 4 februari 2019 |
12:55-13:55 |
€ 736,50 |
49 |
€ 15,03 |
€ 4.083,00 |
Vrijdag 29 maart 2019 |
13:30-14:30 |
€ 542,50 |
36 |
€ 15,00 |
€ 4.367,00 |
Dinsdag 25 juni 2019 |
12:37-13:37 |
€ 594,00 |
39 |
€ 15,23 |
€ 4.383,00 |
Zondag 28 juli 2019 |
15:53-16:27 |
€ 358,00 |
22 |
€ 16,27 |
€ 4.218,00 |
Vrijdag 1 november 2019 |
11:00-12:00 |
€ 536,00 |
34 |
€ 15,76 |
€ 4.263,00 |
2.3. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangiften IB/PVV gedaan. Hij heeft in de aangiften het volgende met betrekking tot de in- en verkoop van de coffeeshop opgenomen:
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|||||
Omzet |
€ |
777.850 |
€ |
916.643 |
€ |
981.217 |
€ |
1.139.225 |
Inkoopwaarde |
€ |
450.716 |
€ |
534.222 |
€ |
584.521 |
€ |
671.486 |
Brutowinst |
€ |
327.134 |
€ |
382.421 |
€ |
396.696 |
€ |
467.739 |
Marge van de inkoopwaarde |
73% |
71,1% |
67,8% |
69,4% |
2.4. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld.
2.5.1. De Inspecteur heeft op 7 januari 2020 een boekenonderzoek ingesteld bij de coffeeshop om de aanvaardbaarheid van, onder meer, de aangiften IB/PVV van de jaren 2015 tot en met 2018 van belanghebbende vast te stellen.
2.5.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 23 juni 2020 aan belanghebbende het conceptcontrolerapport en een kennisgeving bestuurlijke boete gestuurd. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.5.3. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 8 december 2020. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Omzet cannabisproducten |
€ 770.046 |
€ 907.766 |
€ 972.869 |
€ 1.128.405 |
Inkoopwaarde van de omzet |
€ 445.065 |
€ 530.671 |
€ 579.664 |
€ 666.075 |
Brutowinst |
€ 324.981 |
€ 377.095 |
€ 393.205 |
€ 462.330 |
In % van de inkoopwaarde |
73,0 |
71,1 |
67,8 |
69,4 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Omzet volgens administratie |
€ 770.046 |
€ 907.766 |
€ 972.869 |
€ 1.128.405 |
Gecorrigeerde omzet |
€ 1.155.069 |
€ 1.361.649 |
€ 1.459.304 |
€ 1.692.608 |
Inkoopwaarde |
€ 635.288 |
€ 748.907 |
€ 802.617 |
€ 930.934 |
Brutowinst |
€ 519.781 |
€ 612.742 |
€ 656.687 |
€ 761.673 |
Brutowinstmarge na correctie |
82 |
82 |
82 |
82 |
Winstcorrectie |
€ 194.800 |
€ 235.647 |
€ 263.482 |
€ 299.343 |
(…) |
||||
Per firmant |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
Winstcorrectie |
€ 97.400 |
€ 117.824 |
€ 131.741 |
€ 149.672 |
af: MKB-vrijstelling 14% |
€ 13.636 |
€ 16.495 |
€ 18.444 |
€ 20.954 |
Belaste winstcorrectie |
€ 83.764 |
€ 101.328 |
€ 113.297 |
€ 128.718 |
[belanghebbende, [BSN nummer]] |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
Aangegeven verzamelinkomen |
€ 84.668 |
€ 110.824 |
€ 110.025 |
€ 128.203 |
Correctie hoofdstuk 3.4 |
€ 83.764 |
€ 101.328 |
€ 113.297 |
€ 128.718 |
Gecorrigeerd verzamelinkomen |
€ 168.432 |
€ 212.152 |
€ 223.322 |
€ 256.921 |
2.6. De Inspecteur heeft met de dagtekeningen 31 december 2020 (2015), 30 januari 2021 (2016), 24 november 2020 (2017) en 21 januari 2021 (2018) de onderhavige (navorderings)aanslagen en vergrijpboeten van 50% opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In de hoger beroepen is in geschil of:
- de (navorderings)aanslagen 2015 tot en met 2018 naar de juiste bedragen zijn opgelegd;
- de Inspecteur terecht vergrijpboeten heeft opgelegd van respectievelijk € 21.621 (2015), € 26.345 (2016), € 29.457 (2017) en € 33.435 (2018).
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen 2015 en 2016, vermindering van de aanslagen 2017 en 2018 en tot vernietiging van de vergrijpboeten. Verder concludeert belanghebbende tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep. Tot slot verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding.
4.3. De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, behoudens voor zover die zien op de boetebeschikkingen, en tot vaststelling, in goede justitie, van hogere winstcorrecties dan die door de Rechtbank zijn vastgesteld. Verder concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het principale hoger beroep.
Beoordeling van het (incidentele) hoger beroep
Vereiste aangiften
5.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De Inspecteur verwijst hierbij naar de bevindingen van het boekenonderzoek en de ingestelde wtp’s. Verder stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de administratie van de coffeeshop niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Belanghebbende heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
5.2. Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 27h AWR wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de heffing van inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.3.1. De Rechtbank is, gelet op het navolgende terecht tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De coffeeshop is iedere dag gedurende twaalf uren open. De Inspecteur heeft zes wtp’s met klantentellingen ingesteld bij de coffeeshop in de jaren 2015 tot en met 2018. De bevindingen van de wtp van 3 juni 2016 worden daarbij buiten beschouwing gelaten, omdat getwijfeld kan worden of toen daadwerkelijk alle klanten konden worden geteld (zie 2.2.3). Tijdens de overige vijf wtp’s (op vier dagen) met klantentellingen in de jaren 2015, 2017 en 2018 heeft de Inspecteur gedurende een uur per dag de klanten en de besteding per klant geteld. Tijdens de wtp’s is de (omgerekende) omzet per uur telkens beduidend hoger dan de gemiddelde omzet zoals die uit de administratie van de coffeeshop volgt. Dit betekent dat telkens een substantieel deel van de door belanghebbende aangegeven dagomzet is behaald tijdens de wtp’s. Daarnaast is de omzet tijdens een wtp steeds significant hoger dan de gemiddelde omzet per uur vóór de wtp en ook na de wtp in drie van de vijf gevallen. Belanghebbende heeft daarvoor geen verifieerbare verklaring gegeven. De algemene stelling van belanghebbende dat de door de Inspecteur uitgevoerde steekproef (van wtp’s) niet representatief is, is daarvoor onvoldoende. Niet vereist is dat aan het standpunt van de Inspecteur dat omzet is verzwegen een sluitende statistische onderbouwing ten grondslag ligt. Op basis van deze bevindingen tijdens de wtp’s is het aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren niet alle omzet heeft verantwoord. Daaraan doet niet af dat in twee van de vijf gevallen (30 september 2015 en 7 april 2017 om 11:17 uur) de omzet (omgerekend naar een uur) tijdens de wtp ongeveer gelijk is aan de gemiddelde omzet per uur na de wtp. Het oordeel dat door belanghebbende omzet is verzwegen in de onderhavige jaren wordt ondersteund door de wtp’s die in 2019 hebben plaatsgevonden. De Inspecteur heeft in 2019 vijf wtp’s uitgevoerd en tijdens elke wtp is de (omgerekende) omzet per uur beduidend hoger dan de gemiddelde omzet vóór en na de wtp. Ook is in 2019 tijdens de wtp’s telkens een substantieel deel van de door belanghebbende aangegeven dagomzet behaald. Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld om aan deze bevindingen van de Inspecteur tijdens de wtp’s in 2019 te twijfelen.
5.3.2. Uitgaande van de door belanghebbende aangegeven brutowinstpercentages in de onderhavige jaren (73%, 71,1%, 67,8% en 69,4%) is het aannemelijk dat belanghebbende een absoluut en relatief omvangrijk bedrag aan omzet en winst niet in zijn aangiften heeft verantwoord en dat als gevolg hiervan de volgens de aangiften verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat de aangiften voor de onderhavige jaren ernstige gebreken vertonen.
5.3.3. Belanghebbende is binnen de vennootschap onder firma als ondernemer medeverantwoordelijk voor de gang van zaken in de coffeeshop. Vast staat dat binnen de coffeeshop sprake is van grote contante geldstromen. Door belanghebbende worden de dagstaten bijgehouden op basis waarvan een kasboek en de in- en verkoopadministratie in Excel wordt bijgehouden. Belanghebbende verwerkte de gegevens van de dagstaten in een Excel-bestand die diende als basis voor de geautomatiseerde administratie, op basis waarvan de aangiften werden gedaan. Gelet op deze feiten en omstandigheden is aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moest zijn dat door zijn (administratie en de daarop gebaseerde) aangiften een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
5.3.4. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2018 heeft gedaan, zodat op grond daarvan de bewijsregel van artikel 27e AWR in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR moet worden toegepast.
5.4. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen over de administratie van de coffeeshop geen behandeling.
Redelijke schatting
5.5. Indien de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, blijft de inspecteur gehouden om bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.
5.6.1. De Rechtbank is in overweging 22 van haar uitspraak terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat op grond van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd geen sprake is van een redelijke schatting. Door uit de bevindingen van de waarnemingen van hooguit één telling (2016 en 2018) dan wel twee tellingen (2015 en 2017) van maximaal twee uur per jaar de omzet van een heel jaar (365 dagen * 12 uur per dag) af te leiden, heeft de Inspecteur geen redelijke althans niet een niet-willekeurige schatting van de omzet gemaakt. De Inspecteur heeft niets gesteld waarom de waarnemingen van 2019 kunnen worden geëxtrapoleerd naar de jaren 2015 tot en met 2018. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat in de onderhavige jaren niet meer feitelijke gegevens bekend waren, door het beperkte aantal wtp’s, zijn oorsprong vindt in keuzes die door de Inspecteur zijn gemaakt en belanghebbende niet kunnen worden tegengeworpen. Hetgeen de Inspecteur voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd leidt evenmin tot een ander oordeel.
5.6.2. De Rechtbank heeft, rekeninghoudend met de in haar uitspraak opgenomen feiten en omstandigheden, de winstcorrectie voor de aan belanghebbende toe te rekenen met de coffeeshop behaalde winst uit onderneming (vóór toepassing ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling) in goede justitie vastgesteld op: € 80.000 voor het jaar 2015, € 80.000 voor het jaar 2016, € 100.000 voor het jaar 2017 en € 90.000 voor het jaar 2018.
5.6.3. Belanghebbendes stelling dat de Rechtbank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe zij tot deze winst is gekomen en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de winst hoger te schatten dan belanghebbende heeft aangegeven faalt. Het in goede justitie (schattenderwijs) vaststellen van de verzwegen winst dient te geschieden op basis van hetgeen in het geding is komen vast te staan. De rechter dient een redelijke schatting te maken en daarbij is het voor de rechter niet verboden om bewijs te putten uit in een verworpen boekhouding voorkomende gegevens. Geoordeeld wordt dat de in 5.6.2 vermelde schatting van de Rechtbank aan deze uitgangspunten voldoet. Hetgeen partijen in hoger beroep voor het overige hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan door de Rechtbank in overweging 23 van haar uitspraak is gegeven.
Vergrijpboeten
5.7. De Inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 21.621 (2015), € 26.345 (2016), € 29.457 (2017) en € 33.435 (2018). De Inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (2015 en 2016) dan wel de aangiften onjuist zijn gedaan (2017 en 2018). Belanghebbende betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
5.8.1. Het in artikel 6, lid 3, aanhef en onder letter a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht van een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, houdt in om onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dit houdt tevens in dat de inspecteur de belastingplichtige aan wie hij een vergrijpboete wil opleggen, niet alleen kenbaar moet maken aan welke feitelijke gedragingen van de belastingplichtige naar het oordeel van de inspecteur is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan of te weinig belasting is geheven, maar ook of die gedragingen naar zijn oordeel moeten worden gekwalificeerd als (voorwaardelijk) opzet.
5.8.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
5.9. Wil sprake zijn van (voorwaardelijk) opzet dan is vereist dat de Inspecteur doet blijken dat bij belanghebbende sprake was van bewustheid met betrekking tot de onjuistheid of onvolledigheid van zijn (administratie en de daarop gebaseerde) aangiften. Geoordeeld wordt dat de kennisgevingsbrief van 23 juni 2020 en het (concept)controlerapport onvoldoende aanknopingspunten bevatten om te kunnen oordelen dat de Inspecteur aan deze bewijslast heeft voldaan. De Inspecteur concludeert in het controlerapport dat uit het boekenonderzoek is gebleken dat de omzet niet volledig is verantwoord en belanghebbende hierdoor bewust het risico nam dat de aangiften onjuist of onvolledig zouden worden ingevuld. Op welk handelen daarmee wordt gedoeld, is niet nader beschreven. Derhalve heeft de Inspecteur met deze motivering, die gelijk is aan de tekst van de kennisgevingsbrief, onvoldoende aangevoerd om (voorwaardelijk) opzet bij belanghebbende ten aanzien van het beboetbare feit aanwezig te achten. De enkele omstandigheid dat een aanzienlijk deel van de omzet en winst niet in de administratie is verantwoord en niet in de aangiften is vermeld, rechtvaardigt nog niet de slotsom dat belanghebbende te dien aanzien (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. De door de Inspecteur gemaakte berekeningen vormen hiervoor evenmin een toereikende motivering, omdat die berekeningen geen aanwijzingen bevatten omtrent de bewustheid van belanghebbende met betrekking tot de onjuistheid of onvolledigheid van de administratie en daarop gebaseerde aangiften. Derhalve heeft de Rechtbank de boeten terecht vernietigd.
Slotsom
5.10. Zowel het principaal hoger beroep als het incidentele hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft moeten maken, omdat het door de Inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is. Gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers worden de onderhavige zaken en de zaken van de medevennoot (BK-24/26 tot en met BK-24/29) aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten worden vastgesteld op € 2.625: 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een bedrag per punt van € 875, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 (gemiddeld) en factor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken. Aan de onderhavige zaken wordt daarvan de helft toegekend, zijnde € 1.312,50.
6.2. Er is geen aanleiding voor vergoeding van het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 11 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht