Gevolgen terugvorderingsbesluit toeslagen; vasthouden aan datum indienen echtscheidingsverzoek onevenredig
Rechtbank Noord-Nederland, 5 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een verzoek ingediend voor herziening van de vastgestelde Toeslagen over 2017 en 2018 (kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget) en de bijbehorende terugvorderingen. De Dienst Toeslagen wees dit verzoek af en verklaarde het bezwaar ongegrond. Hoewel een deel van de terugvorderingen via een schuldenregeling is afgeboekt en het restant is kwijtgescholden, bleef er onduidelijkheid over de kwijtschelding voor 2018. In de kern draait het geschil om de vraag of de Dienst de (ex-)echtgenoot van X terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt voor de periode 1 januari 2018 tot 1 september 2018.Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat het vasthouden aan de datum van het echtscheidingsverzoek in deze zaak onevenredig is. Hoewel de scheiding pas op 27 augustus 2018 is aangevraagd, tonen authentieke documenten aan dat X vanaf 28 december 2017 feitelijk geen partner meer was van haar ex-echtgenoot. Zij heeft destijds de Dienst Toeslagen geïnformeerd over haar situatie, en uit de basisregistratie personen (BRP) blijkt dat zij en haar zoon op die datum op een ander adres stonden ingeschreven. Bovendien was de scheiding vertraagd door een lang mediationtraject, buiten de schuld van X.
De Rechtbank erkent de bijzondere omstandigheden waarin X verkeerde, waaronder financiële en emotionele stress door de scheiding. Zij moest drie jaar lang maandelijks € 260 aflossen op de terugvorderingen, terwijl zij voortdurend bezwaar maakte tegen het aanmerken van haar ex-partner als toeslagpartner in 2018.
De Rechtbank concludeert dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn en de Dienst de besluiten tot terugvordering voor 2018 moet herzien.
BRON
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1815
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder
(gemachtigden: mr. F.M.S. Imamdi en mr. M.S. Julen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van de onherroepelijk geworden besluiten over kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget 2017 en 2018 en de daarop gebaseerde terugvorderingen.
1.1.
Bij besluit van 24 augustus 2022 heeft verweerder het herzieningsverzoek van eiseres afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift blijkt dat verweerder het herzieningsverzoek van eiseres heeft beoordeeld in het kader van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir. Verweerder benadrukt dat het aan eiseres is om feiten en omstandigheden te noemen die reden geven om tot herziening over te gaan. Verweerder ziet in wat eiseres naar voren heeft gebracht, en onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a, vierde lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Awr), geen aanleiding om de onherroepelijk geworden besluiten te herzien. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat de toenmalige echtgenoot van eiseres tot
1 september 2018 als toeslagpartner van eiseres moet worden aangemerkt, omdat het verzoek tot echtscheiding op 27 augustus 2018 is ingediend. De wet biedt volgens verweerder geen ruimte om het toeslagpartnerschap op grond van het echtscheidingsconvenant per eerdere datum te beëindigen.
4.1.
Eiseres voert, samengevat, aan dat verweerder de vaststelling van de toeslagen over de periode van januari tot en met augustus 2018 en de daarmee verband houdende vorderingen ten onrechte niet heeft herzien. Verder voert eiseres aan dat er sprake is van zorgvuldigheidsgebreken, dat het bestreden besluit te laat is genomen en verweerder om die reden een dwangsom is verschuldigd.
5. De relevante wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het beroep ontvankelijk?
6. De rechtbank acht het beroep van eiseres ontvankelijk. Vast staat dat er op dit moment geen bedragen die verband houden met de terugvorderingen zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag meer worden geïnd. Uit het dossier blijkt dat door een minnelijke schuldenregeling, een deel van de terugvorderingen in juni 2023 is afgeboekt en dat eind juni 2023 de resterende terugvorderingen zijn kwijtgescholden. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat voor zover het beroep zich richt op de eerdere terugvorderingen, er geen procesbelang meer zou bestaan. De rechtbank heeft namelijk geen duidelijkheid verkregen in hoeverre de terugvorderingen over 2018 als geheel zijn kwijtgescholden. Eiseres stelt dat dit niet het geval is geweest. De rechtbank acht gelet daarop dan ook procesbelang aanwezig bij het voeren van de onderhavige procedure over het niet herzien van de onherroepelijk geworden besluiten aangaande de kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de periode van 1 januari tot 1 september 2018 en de daarop gebaseerde terugvorderingen.
Het betoog van eiseres
7. Eiseres betoogt dat haar toenmalige echtgenoot vanaf 1 januari 2018 niet meer als haar toeslagpartner kan worden aangemerkt. Eiseres kan bewijzen dat zij vanaf
5 december 2017 tijdelijk bij haar ouders is gaan wonen en dat zij vanaf dat moment al duurzaam gescheiden leefde. Eiseres stelt voorts dat in artikel 1, onder f, van het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat ze sinds 28 december 2017 geen gezamenlijke huishouding meer voert. Zoals blijkt uit de Basisregistratie Personen (BRP) woont eiseres met haar zoon vanaf die datum op een eigen adres. Dat vanaf die datum geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding is bovendien door de uitspraak van de familierechter, waarbij de echtscheiding conform het echtscheidingsconvenant is uitgesproken, bevestigd.
7.1.
Eiseres stelt verder dat zij in de bijstand zit, de situatie voor haar financieel belastend is, haar toenmalig echtgenoot niet bijdroeg in de kosten, dat hij in 2020 is overleden en dat dit alles, mede vanwege de lange duur van de procedure die voor eiseres al zeven jaar voortduurt, voor haar en daardoor ook voor haar zoon psychisch belastend is. Eiseres benadrukt dat zij al vanaf december 2017 aan verweerder aangeeft dat er vanaf dat moment geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding, dat verweerder hierover een wisselend standpunt heeft ingenomen en dat zij niet de dupe mag zijn van de wijze waarop de procedures zijn verlopen.
7.2.
De rechtbank acht, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, in dit betoog van eiseres de volgende rechtsgronden aanwezig. Eiseres voert aan dat het besluit haar onevenredig hard treft, dat moet worden afgeweken van het toeslagpartnerbegrip van artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a, vierde lid, van de Awr en dat het besluit niet in overeenstemming is met artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Awir. Ook voert eiseres aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en dat sprake is van een onredelijk lang durende procedure. Volgens eiseres is dit mede veroorzaakt door een veelheid aan beslissingen van verweerder, waardoor zij eerder haar bezwaar heeft ingetrokken en een minnelijke regeling is aangegaan. Verweerder heeft haar bezwaarschrift daarom moeten aanmerken als een verzoek om herziening, waardoor het verzoek ten nadele van eiseres stringenter wordt beoordeeld. Eiseres betoogt dat dit haar niet mag worden tegengeworpen en, zo begrijpt de rechtbank dit betoog van eiseres, verzoekt om het buiten toepassing laten van artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir.
Is de toenmalige echtgenoot van eiseres op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a van de Awr terecht als toeslagpartner van eiseres aangemerkt in de periode van 1 januari tot 1 september 2018?
8. In artikel 5a, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awr, voor zover hier van belang, is geregeld dat een persoon voor de zorgtoeslag niet meer als partner wordt aangemerkt vanaf het moment dat een verzoek tot echtscheiding is gedaan. Uit de stukken blijkt dat op 27 augustus 2018 een verzoek om echtscheiding is ingediend. Verweerder heeft derhalve op grond van de voornoemde wettelijke bepaling terecht vastgesteld dat de toenmalige echtgenoot van eiseres op
1 september 2018 niet langer als haar toeslagpartner kan worden aangemerkt.
8.1.
De rechtbank ziet geen grond om in deze zaak artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awr buiten toepassing te laten. De rechtbank overweegt dat de wetgever ten aanzien van het wettelijk partnerbegrip uitdrukkelijk heeft gekozen voor een regeling in een wet in formele zin waarbij, uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen, op grond van objectiveerbare gegevens door verweerder kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. De wetgever heeft er daarbij uitdrukkelijk voor gekozen dat alleen met het indienen van een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, wordt aangenomen dat geen sprake meer is van toeslagpartnerschap.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat er zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a, vierde van de Awr zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing in dit geval achterwege zou moeten blijven.
8.3.
Verweerder heeft de toenmalige echtgenoot van eiseres op grond van de hiervoor genoemde bepalingen en gelet op de datum van het indienen van het echtscheidingsverzoek, dan ook terecht tot 1 september 2018 als toeslagpartner van eiseres aangemerkt. Verweerder heeft op die grond het verzoek van eiseres terecht afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dienen de uitzonderingsbepalingen a tot en met e van artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir in deze zaak buiten toepassing te worden gelaten?
9. De rechtbank ziet in de bijzondere omstandigheden van deze zaak grond om de uitzonderingsbepalingen a tot en met e van artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir buiten toepassing te laten. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep en bedrijfsleven (CBb) van 26 maart 2024, is er geen reden om bij gebonden besluiten genomen op grond van een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, een verdisconteringsvereiste aan te nemen. Beoordeeld moet worden of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het voorliggende geval toepassing van een algemeen verbindend voorschrift voor de belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet worden gelaten. Dit betekent dat het bestuursorgaan uiteindelijk (“onder de streep”) moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden; daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (de evenredigheid “stricto sensu”). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat daarvan in deze zaak sprake is: vasthouden aan de uitzonderingsbepalingen zoals opgenomen in artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden voor eiseres onredelijk bezwarend. Eiseres heeft van meet af aan aangegeven dat zij vanaf
28 december 2017 geen gezamenlijke huishouding meer voert met haar inmiddels overleden ex-echtgenoot. In het verweerschrift heeft verweerder een overzicht gegeven van een reeks aan handelingen en beslissingen van verweerder in deze kwestie, waarbij is aangegeven dat zelfs verweerder zich kan voorstellen dat het hele proces onoverzichtelijk kan zijn. De rechtbank leidt uit het procesverloop af dat eiseres eerst niet en vervolgens in 2018 wel is aangemerkt als een aanvrager zonder toeslagpartner. Toen verweerder in 2019 eiseres weer aanmerkte als aanvrager met toeslagpartner, heeft eiseres bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op 9 mei 2019 een betalingsvoorstel gedaan, haar geïnformeerd dat het deel over het betalingsvoorstel bij het Landelijk Incasso Centrum (LIC) ligt, waarna eiseres haar bezwaar bij het LIC heeft ingetrokken. Vervolgens worden in de periode daarna verschillende beslissingen genomen, waartegen ook bezwaar is gemaakt, welk bezwaar na overleg met het LIC weer is ingetrokken. Wanneer een nieuwe betalingsregeling aan eiseres wordt voorgesteld en haar uitstel van betaling wordt verleend, laat eiseres in juni 2022 weer weten dat haar ex-echtgenoot nog steeds ten onrechte in de periode van 1 januari tot en met
1 september 2018 als haar toeslagpartner wordt aangemerkt. Verweerder heeft in het primaire besluit het schrijven van eiseres aangemerkt als een bezwaar, geoordeeld dat het te laat is ingediend en om die reden niet ontvankelijk verklaard, alsmede haar bezwaar tevens opgevat als een verzoek om herziening dat vervolgens is afgewezen. Eiseres heeft op de afwijzing van het herzieningsverzoek hier vervolgens op doorprocedeerd. In het bestreden besluit is het bezwaar tegen de afwijzing van het herzieningsvoorziening door verweerder beoordeeld en ongegrond verklaard.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat gezien het procesbeloop, verweerders handelingen en de voor de rechtbank aannemelijk geworden belastende psychische en financiële situatie van eiseres, zoals hieronder in rechtsoverweging 10.3. nader beschreven, eiseres door de bomen het bos niet meer zag en in een juridische fuik is gezwommen. Eiseres heeft haar bezwaarschrift ingetrokken, niet wetende dat het onderhavige herzieningsverzoek van een onherroepelijk geworden besluit, ten nadele van eiseres, stringenter wordt beoordeeld dan een gewoon herzieningsverzoek. Eiseres geeft dat ook aan: in haar beroepschrift schrijft eiseres dat als ze er verstand van had, ze gelijk bezwaar had gemaakt “en niet eerst vele keren via het bedrag”. Vanwege al deze bijzondere omstandigheden en mede gelet op de bijzondere omstandigheden zoals hieronder nader worden beschreven in rechtsoverweging 10.2 en 10.3, is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van het strenge beoordelingskader van herzieningsverzoeken van onherroepelijk geworden besluiten, zoals neergelegd in de uitzonderingsbepalingen van artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, in deze zaak onredelijk bezwarend is. De rechtbank laat deze uitzonderingsbepalingen in deze zaak daarom buiten toepassing. Hierdoor komt de rechtbank toe aan de beoordeling van artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Awir.
Is het bestreden besluit in overeenstemming met artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Awir?
10. De beroepsgrond dat het bestreden besluit onevenredig is en in strijd met artikel 21a, eerste lid Awir in samenhang met 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, slaagt.
10.1.
De rechtbank ziet gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 mei 2024 mogelijkheden om ook in het onderhavige rechtskader te onderzoeken of er zich bijzondere situaties voordoen waarin het vasthouden aan een wettelijk vereiste onevenredig is in verhouding tot het met het besluit te dienen doelen. In deze zaak betreft dat de vraag of het vasthouden aan het wettelijke vereiste van het indienen van een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank, dermate nadelige gevolgen heeft dat het vasthouden hieraan onevenredig is. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak, en naar analogie met de overwegingen in de voornoemde uitspraak van de Afdeling, het geval zijn wanneer aan het niet meer zijn van toeslagpartner gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen.
10.2.
De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat het vasthouden aan de datum van het indienen van het echtscheidingsverzoek onevenredig is. Gelet op de stukken die door eiseres zijn aangeleverd en die bij verweerder bekend zijn, twijfelt de rechtbank er niet aan dat eiseres al vanaf 28 december 2017 niet meer de partner was van haar toenmalige echtgenoot als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a van de Awr. Uit het dossier blijkt dat eiseres al op 21 december 2017 verweerder heeft laten weten dat zij per 28 december 2017, in de woorden van eiseres, ‘is gescheiden van tafel en bed’. Ook heeft verweerder op 3 januari 2018 een melding ontvangen vanuit de BRP dat eiseres met haar zoon per 28 december 2017 op een ander woonadres is ingeschreven. Eiseres kan verder aannemelijk maken dat zij voor die datum, vanaf 4 december 2017, samen met haar zoon bij haar ouders heeft verbleven, vanaf die datum niet financieel door haar ex-partner werd onderhouden en dat zij, met uitzondering van de maand december toen zij tijdelijk bij haar ouders inwoonde, bijstand kreeg naar de norm van een alleenstaande (ouder). Verder staat vast, wat door verweerder bovendien is erkend, dat uit het echtscheidingsconvenant dat aan de beslissing tot echtscheiding van de familierechter ten grondslag ligt, blijkt dat er vanaf 28 december 2017 geen gezamenlijke huishouding meer was. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres niet eerder dan op 27 augustus 2018 een verzoek tot echtscheiding heeft kunnen doen, omdat het daaraan voorafgaande mediationtraject buiten haar toedoen onnodig lang heeft geduurd. Ook om die reden is de rechtbank van oordeel dat het vasthouden aan de datum van het indienen van het echtscheidingsverzoek onevenredig is.
10.3.
De rechtbank ziet verder in deze zaak andere bijzondere omstandigheden aanwezig. De rechtbank begrijpt uit het verhaal van eiseres dat zij, mede vanwege de situatie rondom de scheiding en het overlijden van haar ex-partner in 2020, financieel en emotioneel een moeilijke periode heeft doorgemaakt en dat het haar veel energie heeft gekost haar leven weer op orde te krijgen. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij drie jaar lang € 260,00 per maand heeft moeten aflossen op de terugvorderingen. Verder blijkt uit het dossier dat eiseres al van meet af aan heeft aangegeven en is blijven aangeven dat haar ex-echtgenoot in de periode van 1 januari tot 1 september 2018 ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt en dat verweerder zijn standpunt hierover enkele keren heeft herzien, wat tot nog meer stress bij eiseres heeft geleid. Dit alles heeft de opvoeding van haar zoon niet vergemakkelijkt.
10.4.
De rechtbank komt gelet op al het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat de nadelige gevolgen van het niet herzien van de onherroepelijk geworden besluiten en de daarmee samenhangende terugvordering over de periode van 1 januari tot 1 september 2018 onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Awir en artikel 7:12 van de Awb.
Is verweerder een dwangsom verschuldigd?
11. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder een dwangsom verschuldigd is vanwege het te laat nemen van het bestreden besluit, slaagt niet. Vast staat dat eiseres verweerder niet in gebreke heeft gesteld en ook geen beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Conclusie en gevolgen
12. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
12.1.
De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12.2.
Verweerder dient bij de herbeoordeling van het herzieningsverzoek van eiseres rekening te houden met de oordelen van de rechtbank dat de uitzonderingsbepalingen in artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir in deze zaak buiten toepassing moeten worden gelaten, dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Awir en de nadelige gevolgen van de gehele terugvordering over de periode van 1 januari tot 1 september 2018 onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dit omdat op grond van authentieke documenten niet kan worden getwijfeld dat in de periode van 1 januari tot
1 september 2018 de ex-echtgenoot van eiseres geen partner meer was als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr.
12.3.
De rechtbank kan het geschil niet finaal beslechten, omdat de rechtbank geen inzicht heeft in de berekening van de minnelijke schuldenregeling en de afboeking en kwijtschelding van een deel van de terugvorderingen in 2023. Verweerder dient bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar, in overleg met eiseres en met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe berekening te maken.
12.4.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 maart 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van
eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024.
Griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)
Artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a:
Als partner wordt aangemerkt: de echtgenoot.
Artikel 5a, vierde lid:
In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en;
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 3, eerste lid:
Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt.
Artikel 21a, eerste lid:
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Dienst Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Uitvoeringsregeling Awir
Artikel 5a, eerste lid:
De Dienst Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Dienst Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft en de belanghebbende niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning om herziening heeft verzocht;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.
Artikel 5a, tweede lid:
De Dienst Toeslagen herziet onder bijzondere omstandigheden, onder overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdelen a tot en met c, in het voordeel van de belanghebbende een beschikking tot terugvordering die onherroepelijk is geworden voor zover de nadelige gevolgen van die beschikking onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.