De staatssecretaris heeft de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel ‘Implementatie richtlijnen elektronische handel’ (35 527) naar de Eerste Kamer gestuurd. Hierin beantwoordt hij vragen over de volgende onderwerpen: implementatietraject, invoerregeling, bijzondere regeling, niet-Unieregeling, informatievoorziening. De Eerste Kamer heeft dit wetsvoorstel inmiddels als hamerstuk aangenomen (6 april 2021). Het wetsvoorstel treedt op 1 juli 2021 in werking.
Het wetsvoorstel
Dit voorstel implementeert twee Europese richtlijnen met betrekking tot elektronische handel (e-commerce) in de Wet op de omzetbelasting 1968. Het betreft:
Richtlijn 2017/2455 van 5 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2006/112 en Richtlijn 2009/132 wat betreft bepaalde btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen (Richtlijn elektronische handel).
Richtlijn 2019/1995 van 21 november 2019 tot wijziging van Richtlijn 2006/112 wat betreft de bepalingen inzake afstandsverkopen en bepaalde binnenlandse leveringen van goederen (aanvullende richtlijn).
Het doel van de Richtlijn elektronische handel is met name gericht op de modernisering en vereenvoudiging van de heffing en inning van de btw op grensoverschrijdende internetverkopen van goederen en diensten. Deze elektronische handel is de afgelopen jaren zeer fors gegroeid en de btw-regels moeten daarop worden aangepast, rekening houdend met het beginsel van belastingheffing in het land van bestemming. Uitgangspunt daarbij is dat de belastinginkomsten van de lidstaten van de Unie moeten worden beschermd en dat er gelijke concurrentievoorwaarden worden gecreëerd voor de betrokken bedrijven van binnen en buiten de Unie. Daarbij moeten de lasten voor het bedrijfsleven zo veel mogelijk worden beperkt.
De nieuwe btw-regels voor internetverkopen van goederen en diensten als gevolg van genoemde richtlijnen hebben in het bijzonder betrekking op de verkopen aan andere dan ondernemers, doorgaans particuliere consumenten en overheden. Maar wat goederen betreft hebben ze daarnaast in specifieke gevallen ook betrekking op verkopen aan bepaalde ondernemers. Een klein deel van de Richtlijn elektronische handel, artikel 1, is al met ingang van 1 januari 2019 geïmplementeerd (zie dossier 35 032). Het belangrijkste onderwerp daarbij was een tegemoetkoming aan vaak kleinere ondernemers die in beperkte mate digitale diensten verkopen aan andere dan ondernemers in andere lidstaten.
Uitvoeringstoets noodspoor
De Belastingdienst kan dit wetsvoorstel voorlopig alleen uitvoeren door middel van het zogenoemde noodspoor. Zonder het noodspoor zou het Nederlandse bedrijfsleven niet bij de Belastingdienst terechtkunnen en zouden alle ondernemers moeten worden verwezen naar een buitenlandse belastingdienst. Bovendien is dan ook een inbreukprocedure of boete door de Europese Commissie een reëel risico. Dat acht de staatssecretaris ongewenst. Met het noodspoor wordt een adequate voorziening getroffen. Het is voor de staatssecretaris van het grootste belang dat wordt voorkomen dat Nederlandse ondernemers voor hun btw-verplichtingen naar andere lidstaten moeten worden verwezen.
35 527 Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet implementatie richtlijnen elektronische handel)
Memorie van antwoord
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD en het CDA.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.
2. Implementatietraject
De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar mijn brief van 19 januari 2021 waarin ik heb opgemerkt dat uit de uitvoeringstoets bij dit wetsvoorstel is gebleken dat, met diverse tijdelijke voorzieningen een invoeringsdatum mogelijk zou zijn per 1 januari 2022. Ook heb ik daar aangegeven dat Nederland om die reden samen met Duitsland uitstel heeft bepleit tot 1 januari 2022, waarna uiteindelijk overeenstemming is bereikt over uitstel tot 1 juli 2021. Dit uitstel van zes maanden geldt voor alle EU lidstaten. Enkele lidstaten en postbedrijven hebben om dit uitstel gevraagd, omdat vanwege COVID-19 implementatie per 1 januari 2021 niet mogelijk bleek. Deze leden mogen hieruit inderdaad afleiden dat alle andere lidstaten zich in staat achten om de richtlijnen elektronische handel te implementeren en uit te voeren met ingang van 1 januari 2021.
Ik beschik dan ook niet over een overzicht van de stand van zaken van de verschillende lidstaten in hoeverre zij hun nationale wetgeving reeds hebben aangepast aan de nieuwe regels zoals die per 1 juli 2021 in werking moeten treden. Dit in antwoord op de vragen hierover van de leden van de fractie van de VVD. Die inwerkingtreding zal in alle lidstaten op grond van de richtlijn elektronische handel zoals die luidt na de laatste wijziging, moeten plaatsvinden op hetzelfde moment, 1 juli 2021. Dat is een absoluut vereiste voor een goede werking van het nieuwe systeem, zodat er geen situaties ontstaan van dubbele heffing of niet-heffing van belasting, met alle daarbij komende problemen voor het bedrijfsleven en de belastingdiensten van de lidstaten. De lidstaten zijn gehouden om de wijzigingen tijdig technisch te implementeren in hun eigen specifieke automatiseringsomgeving, waarbij over de functionele en technische specificaties voor de noodzakelijke gegevensuitwisseling tussen de lidstaten tevens op EU-niveau afstemming en besluitvorming plaatsvindt.
Het kabinet houdt er rekening mee dat ondernemers bij de keuze voor btw- registratie in één van de EU-lidstaten kunnen laten meewegen dat de Nederlandse Belastingdienst alleen in staat is de implementatie tijdig uit te voeren via een zogenoemd noodspoor, dit in antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie van de VVD. Nederland is transparant geweest over de risico’s in het uitvoeringstraject in de beginfase van de nieuwe regelingen, maar ondernemers zullen wellicht ook andere overwegingen in de beschouwing betrekken om zich al dan niet in Nederland te registreren voor de nieuwe regelingen, zoals het ondernemingsklimaat in meer algemene zin. Deze leden vragen of deze aanloopproblemen geen schade zullen meebrengen voor het investeringsklimaat in Nederland. Ik beschik niet over signalen van bijvoorbeeld fiscale intermediairs dat buitenlandse bedrijven Nederland zullen mijden om zich via een tussenpersoon aan te melden voor het éénloketsysteem van de invoerregeling. Voor het éénloketsysteem dat al bestaat voor diensten is de verwachting dat de meeste van de bestaande registraties van buitenlandse bedrijven in Nederland worden omgezet naar het nieuwe éénloketsysteem van de niet-Unieregeling.
De leden van de fractie van de VVD wijzen op de implementatietrajecten van EU btw-richtlijnen in de jaren 2003, 2010 en 2015. Zij wijzen erop dat ondernemers ook toen maar kort de tijd hadden zich op de wijzigingen voor te bereiden en vragen in hoeverre er lering is getrokken uit implementatietrajecten uit het recente verleden. Er is te weinig rekening gehouden met de ervaringen uit vroegere implementatietrajecten. Hiervoor bestonden redenen zoals een overvol IV portfolio en andere belangrijke implementatietrajecten zoals het BTW-identificatienummer voor eenmanszaken. Dit neemt niet weg dat dit in de toekomst niet meer mag gebeuren.
Het kabinet beschikt niet over een plan B of een andere terugvaloptie voor het noodspoor waarlangs Nederland in de beginfase de nieuwe regeling gaat uitvoeren. Dit in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD. Het noodspoor is dus de enige optie waarmee Nederland een tijdige invoering kan realiseren. Ik heb de Tweede Kamer toegezegd deze regelmatig te informeren over de voortgang met het noodspoor. Ik zeg de leden van deze Kamer graag toe hen ook tegelijkertijd daarover te informeren.
3. Invoerregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe ondernemers het invoerregelingnummer (of IOSS-nummer) dienen te communiceren aan derden en hoe misbruik kan worden tegengegaan. Ook vragen deze leden hoe omgegaan wordt met fraude als de verkoper niets te verwijten valt. Dit onderwerp speelt met name bij platforms. Wat de communicatie aan derden betreft en ook hoe misbruik kan worden tegen gegaan, kan ik het volgende opmerken. Een platform, maar ook een andere leverancier, dient zijn invoerregelingnummer alleen te verstrekken aan partijen die hier noodzakelijkerwijs over moeten beschikken voor de douaneaangifte van de goederen wanneer deze in de Unie worden ingevoerd. Daarbij is het verstandig dat platforms strikte regels overeenkomen met hun leveranciers, inclusief sancties (bijvoorbeeld het verwijderen van een leverancier van het platform). Ook kan het passend zijn dat het platform met de leverancier in dat kader afspraken maakt over de eisen die de leverancier moet stellen aan het post- en koeriersbedrijf dat de verzending naar de afnemer verzorgt. Dat bedrijf heeft het invoerregelingnummer van het platform nodig voor de douaneaangifte, maar dient er uiteraard wel zeer zorgvuldig mee om te gaan.
In het geval van fraude met het invoerregelingnummer zal een te goeder trouw handelend platform, of een te goeder trouw handelende andere leverancier, daarvoor niet aansprakelijk worden gehouden, wanneer dit platform of deze leverancier niet betrokken is geweest bij transacties waarbij misbruik wordt gemaakt van zijn invoerregelingnummer. De Belastingdienst zal in deze situatie alleen de niet te goeder trouw handelende persoon kunnen aanspreken. Het Hof van Justitie arrest Kittel/Recolta van 6 juni 2006 betreft de aftrek van btw bij een handelspartner in een (mogelijke) fraudeketen en is in dat opzicht niet van toepassing op een mogelijke aansprakelijkheid vanwege betrokkenheid bij te weinig btw-afdracht door een andere belastingplichtige.
Voorts vragen deze leden met welke landen de Unie een overeenkomst betreffende wederzijdse bijstand heeft gesloten en hoe de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemers in dit kader worden behandeld. Op dit moment geldt er een overeenkomst voor wederzijdse bijstand met Noorwegen. Met het Verenigd Koninkrijk is er op dit moment nog geen dergelijke overeenkomst gesloten. Dit betekent dat ondernemers in het Verenigd Koninkrijk (met uitzondering van Noord- Ierland) die in Europa gebruik willen maken van de invoerregeling, een tussenpersoon zouden moeten inschakelen. Op dit moment wordt er door de Europese Commissie nog bekeken of bestaande verdragen het mogelijk maken deze verplichting weg te nemen.
Deze leden vragen naar artikel 28tb, vierde lid, Wet OB 1968. Hierin staat vermeld dat bij algemene maatregel van bestuur, ter verzekering van de heffing en de invordering, regels kunnen worden gesteld met betrekking tot tussenpersonen. Dit artikel is in het wetsvoorstel opgenomen, zodat snel aanvullende regels kunnen worden gemaakt als dat wenselijk is. Op dit moment bestaat de noodzaak niet om dergelijk aanvullende regels te maken.
4. Bijzondere regeling
De leden van de fractie van de VVD vragen of de post- en koeriersbedrijven het risico lopen dat de betaalde invoer-btw voor hun rekening komt bij weigering van (betaling van) de goederen door degene voor wie de goederen bestemd zijn. In het wetsvoorstel wordt voor de btw aangesloten bij de douaneregelgeving. Dit impliceert aangifte en heffing van btw bij invoer. Ingeval de consument het goed weigert is er voor het post- of koeriersbedrijf de mogelijkheid om de btw terug te krijgen door te zorgen voor een retourzending waarbij een aangifte ten uitvoer wordt gedaan bij de Douane. Het post- of koeriersbedrijf dient dan de Douane te verzoeken de aangifte ten invoer ongeldig te verklaren en de eerder voldane invoer-btw terug te betalen.
5. Niet-Unieregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen met betrekking tot het voorgestelde artikel 28ra Wet OB 1968 of voor de daar bedoelde toepassing van de niet- Unieregeling de woon- of vestigingsplaats van de afnemer of de plaats waar de dienst wordt geacht plaats te vinden doorslaggevend is. Naar de letter van de wet is de woon- of vestigingsplaats van de afnemer doorslaggevend. Ik heb in de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer hierover onder meer opgemerkt dat het wetsvoorstel in dit geval aansluit bij de tekst van artikel 359 van de richtlijn elektronische handel. Deze bepaling is derhalve niet strijdig met de BTW-richtlijn, dit in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD.
Mogelijk doelen deze leden bij deze vragen op een situatie waarin bijvoorbeeld een in het VK gevestigde ondernemer die een in Nederland belaste dienst verricht voor een particulier die woonachtig is in het VK. In dergelijke gevallen vallen die diensten ingevolge artikel 28ra buiten het toepassingsbereik van de niet- Unieregeling, omdat de afnemer buiten de Unie is gevestigd. Deze diensten zijn wel in Nederland belast met btw. Omdat dit een niet gewenste beperking is van de niet- Unieregeling heb ik in bedoelde passage in die Nota naar aanleiding van het verslag ook opgemerkt dat bij de aanpassing van de BTW-Richtlijn ter gelegenheid van de uitbreiding van het éénloketsysteem een aanpassing van genoemd artikel 359 naar het lijkt ten onrechte achterwege is gebleven. Daarbij heb ik aangegeven dat Nederland te zijner tijd in het btw-comité aan andere lidstaten zal vragen hoe zij dit zien en of een mogelijke aanpassing van de BTW-Richtlijn in dit opzicht gewenst is. Vooruitlopend op een dergelijke aanpassing heb ik er geen bezwaar tegen dat een buiten de Unie gevestigde ondernemer voor in Nederland belaste diensten aan niet- ondernemers de niet-Unieregeling toepast, ook wanneer die afnemers buiten de Unie wonen of gevestigd zijn.
6. Informatievoorziening
De leden van de fractie van het CDA vragen of het voor een platform niet een bijna onmogelijke opdracht is om te bewijzen dat het niet wist en redelijkerwijze niet kon weten dat de informatie gekregen van leveranciers of derden onjuist was. De bewijsregel volgt uit de richtlijn. De formulering van wist of behoorde te weten is een gebruikelijke formulering van het zorgvuldigheidsbeginsel. Wat de vereiste zorgvuldigheid van een belastingplichtige precies behelst, hangt af van de individuele feiten en omstandigheden en kan niet algemeen ingevuld worden. Het gaat om een redelijke bewijsplicht binnen de normale, gangbare (bedrijfs)mogelijkheden van een situatie. In beginsel zal dit goede afspraken en controle vereisen door het platform met betrekking tot de informatie die nodig is voor het voldoen van de door het platform verschuldigde btw, zoals bijvoorbeeld de betaalde prijs en het van toepassing zijnde btw-tarief. De bewijsregel is juist bedoeld om platforms te beschermen en te erkennen dat zij afhankelijk zijn van de handelsinformatie van de leverancier, waar zij bij voldoende checks and balances op moeten kunnen vertrouwen. In andere situaties van bijvoorbeeld een duidelijk verkeerde tarieftoepassing, te denken valt aan een onjuiste toepassing van het verlaagde 9%-tarief op de levering van luxe-artikelen zoals een horloge, zal het platform moeilijker kunnen aantonen dat het niet kon weten dat te weinig btw werd voldaan.
In de eerder genoemde nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is uiteengezet dat het platform binnen het commercieel redelijke al het mogelijk moet doen om de juiste informatie te krijgen van de leverancier. Dit zou moeten zijn uitgewerkt in de commerciële relatie tussen het platform en de leverancier. Daarnaast moet het platform te goeder trouw handelen en de nodige commerciële zorg betrachten. Van commerciële zorg door een platform is, bijvoorbeeld sprake als het platform richting onderliggende leveranciers heeft gecommuniceerd welke noodzakelijke informatie door hen moet worden aangeleverd en ook heeft aangegeven hoe belangrijk deze informatie is voor de correcte btw-aangifte. Ook is er sprake van de nodige commerciële zorg als het platform – met het oogmerk om correcte informatie te verzamelen en fouten te voorkomen – de onderliggende leveranciers richtsnoeren biedt als laatstgenoemden bijvoorbeeld moeite hebben met het classificeren van producten.
Ten slotte hebben dezelfde leden een aantal vragen over de boekhoudplicht van platforms. Bij deze boekhoudplicht worden in beginsel dezelfde eisen gesteld als die nu reeds gelden voor de gegevens die ondernemers moeten bijhouden voor hier belaste leveringen en diensten. Artikel 54 quater van de Btw- uitvoeringsverordening 2019/2026 schrijft voor wat dit behelst. Het gaat om de gegevens die nodig zijn om de juiste btw-afdracht te kunnen bepalen. Een platform kan net als andere belastingplichtige het voeren van de administratie uitbesteden aan een derde, zoals een dienstverlener of zijn leveranciers. Het platform blijft echter aansprakelijk voor de juistheid en het kunnen verstrekken van de administratie op verzoek van de Belastingdienst. De Belastingdienst kan deze gegevens net als nu het geval is, al dan niet op verzoek van een andere EU lidstaat opvragen om te controleren of er voldaan is aan de fiscale verplichtingen.
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,