Toepassing 30%-regeling terecht geweigerd; geen ingekomen werknemer
Rechtbank Noord-Holland, 30 mei 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(24)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende; a-land nationaliteit) heeft in 2017 in b-land gestudeerd en zijn studie ‘International Development’ afgerond. Nadien heeft hij in b-land gewerkt en gewoond.
X is op 20 augustus 2021 naar Nederland gekomen en heeft daarbij gebruikgemaakt van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’. In verband hiermee is een verblijfstitel ’regulier bepaalde tijd’ afgegeven. Deze verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland tot 20 augustus 2022. X staat sinds 21 augustus 2021 onafgebroken ingeschreven in de BRP.
Op 22 oktober 2021 heeft X een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met bedrijf 1 ondertekend. Op 15 november 2021 is X begonnen bij bedrijf 1.
Op 26 januari 2022 is door X en bedrijf 1 een gezamenlijk verzoek gedaan om toepassing van de 30%-regeling.
In geschil is of de Inspecteur de toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland het geval. X had op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met bedrijf 1 zijn woonplaats niet buiten Nederland. Dat het verblijf van X in Nederland relatief kort is geweest voorafgaand aan zijn werkzaamheden bij bedrijf 1, maakt niet dat om die reden geen sprake kan zijn van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. X is geen ingekomen werknemer. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. J.C. Dijks),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Eiser en zijn werkgever [bedrijf 1] N.V., hierna: [bedrijf 1] ) hebben op 26 januari 2022 verzocht om toepassing van de bewijsregel van artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) (hierna: de 30%-regeling).
Verweerder heeft bij beschikking van 30 juni 2022 het verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen.
Bij brief van 13 juli 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Bij brief van 8 december 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 januari 2023 (pro forma) beroep ingesteld. Verweerder heeft op 23 juni 2023 gereageerd met een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2024 te Haarlem. De gemachtigde is namens eiser verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedag] te [stad 1] ( [land 1] ) en heeft de [land 1] nationaliteit. Eiser heeft in 2017 in [land 2] ( [stad 2] ) gestudeerd en zijn studie “International Development” afgerond. Nadien heeft hij in [land 2] gewerkt en gewoond.
2. Eiser is op 20 augustus 2021 naar Nederland gekomen en heeft daarbij gebruik gemaakt van de regeling “zoekjaar afgestudeerden”. In verband hiermee is een verblijfstitel “regulier bepaalde tijd” afgegeven. Deze verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland tot 20 augustus 2022. Eiser staat sinds 21 augustus 2021 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
3. Eisers familie woont in [land 1] en hij heeft geen familie in Nederland. Hij is ongehuwd en heeft geen geregistreerd partnerschap. Eiser heeft een bankrekening in [land 1] en (overige) buitenlandse bankrekeningen.
4. Op 23 augustus 2021 heeft eiser via LinkedIn gesolliciteerd op een openstaande vacature “Associate Recruitment Consultant” in [stad 3] ( [land 3] ) bij [bedrijf 2] . Op 19 september 2021 heeft eiser via LinkedIn gesolliciteerd op een openstaande vacature “Office and Employee Experience Partner” in [stad 4] ( [land 4] ) bij [bedrijf 3] .
5. In oktober 2021 heeft eiser een Nederlandse betaal- en spaarrekening geopend.
6. Op 22 oktober 2021 heeft eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [bedrijf 1] ondertekend. Op 15 november 2021 is eiser begonnen bij [bedrijf 1] .
7. Op 26 januari 2022 is door eiser en [bedrijf 1] een gezamenlijk verzoek gedaan om toepassing van de 30%-regeling.
8. Eiser heeft een aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2021 gedaan in de hoedanigheid als fiscaal inwoner van Nederland (het zogeheten M-biljet).
9. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van de vader van eiser waarin staat:
(…)’
Geschil
10. In geschil is of verweerder de toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd. Beslissend daarbij is of eiser is aan te merken als ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het UBLB. Het geschil spitst zich (slechts) toe op de vraag of eiser op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] zijn woonplaats buiten Nederland had. De overige voorwaarden van artikel 10e van het UBLB zijn tussen partijen niet in geschil.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij is aan te merken als een ingekomen werknemer. Ook doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet is aan te merken als ingekomen werknemer. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
14. In de artikelen 10e en verder van het UBLB wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, in samenhang met het achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.
15. In artikel 10e, tweede lid, aanhef en sub b, van het UBLB staat dat de belastingplichtige moet kwalificeren als ingekomen werknemer om aanspraak te kunnen maken op de 30%-regeling. Voor het zijn van ingekomen werknemer is (onder meer) vereist dat de belastingplichtige door een inhoudingsplichtige uit een ander land is aangeworven.
Ingekomen werknemer?
16. Eiser voert ter onderbouwing van zijn standpunt, dat hij is aan te merken als een ingekomen werknemer, aan dat hij slechts in Nederland verbleef (met een aflopend verblijfsrecht) voor het zoeken van een baan. Een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland ontbreekt daarom. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 oktober 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4616). Eiser heeft gedurende zijn verblijf in Nederland ook gesolliciteerd op posities in andere landen. Eiser stelt naar Nederland te zijn gekomen voor de toegang tot de Europese arbeidsmarkt, niet Nederland specifiek. Hieruit blijkt volgens eiser dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland beperkt is. Eiser wijst op de overgelegde documentatie van de sollicitatieprocedures die hij bij buitenlandse bedrijven had lopen (zie 4). Tot slot verwijst eiser voor de duiding van sollicitaties in het buitenland gedurende de zoekjaarperiode naar een uitspraak van rechtbank Gelderland van 16 februari 2022 (ECLI:NL:RBGEL:2022:812).
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet is aangeworven uit het buitenland, omdat eiser reeds woonachtig in Nederland was op het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Ter onderbouwing voert hij aan dat eiser in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland staat ingeschreven met ingang van 21 augustus 2021 tot en met heden. Eiser had woonruimte ter beschikking met ingang van zijn komst naar Nederland en is op eigen initiatief naar Nederland gekomen in 2021 op een visum dat specifiek is gericht op de verkrijging van een dienstverband. Eiser had de intentie om zich langere tijd in Nederland te vestigen op grond van het aangevraagde zoekjaarvisum en was voornemens om voor een langere termijn in Nederland te blijven. Een zoekjaarvisum was voor eiser waarschijnlijk de enige mogelijkheid om naar Nederland te komen. Uit niets blijkt dat eiser voornemens was om terug te keren naar zijn land van herkomst of enig ander land. In de arbeidsovereenkomst tussen eiser en de inhoudingsplichtige staat dat eiser woonachtig is in Nederland. Eiser heeft een aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2021 ingediend in de hoedanigheid van fiscaal inwoner met ingang van 21 augustus 2021 en heeft in oktober 2021, ten tijde van de aanwerving, een bank- en spaarrekening in Nederland afgesloten. Verweerder betoogt voorts dat de feiten en omstandigheden in de uitspraak waar eiser naar verwijst (gerechtshof Amsterdam 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616) anders zijn. Tot slot verwijst verweerder naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 mei 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:4944).
18. Uit de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW4064) en 24 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3167) volgt dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, moet beoordelen of de werkgever met de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop de werknemer zijn woonplaats buiten Nederland had en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam was.
19. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van betrokkene zich in dat land bevindt. Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land.
20. In het onderhavige geval zijn de relevante feiten en omstandigheden voor de woonplaatsbepaling niet in geschil, zodat het niet gaat om de bewijslevering van de relevante feiten en omstandigheden, maar het aankomt op de weging van die feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de vraag of eiser op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] zijn woonplaats in Nederland had.
21. De rechtbank is van oordeel dat, met inachtneming van de hieronder vermelde feiten en omstandigheden (in onderlinge samenhang beoordeeld en gewogen), eiser in Nederland woonde in de zin van artikel 4, eerste lid, van de AWR op het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst.
- Eiser is vanaf 2017 woonachtig en (nadien) werkzaam geweest in [land 2] tot respectievelijk 20 augustus 2021 en juli 2021. In [land 2] had hij een (tijdelijke) huurwoning. Vast is komen te staan dat eiser in de periode tussen 2017-2021 enkel op familiebezoek is geweest in [land 1] . Gesteld nog gebleken is dat eiser meer dan een kamer in het familiehuis in [land 1] tot zijn beschikking had waar hij naar kon terugkeren. Deze omstandigheden vormen een aanwijzing dat eiser met zijn komst naar Nederland zich in Nederland wilde vestigen.
- De rechtbank onderkent dat eiser een tijdelijke verblijfsvergunning “regulier bepaalde tijd” had. Hoewel dit het ontstaan van een duurzame band van persoonlijke aard tot op zekere hoogte belemmert, verhindert deze (tijdelijke) vergunning het ontstaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet. Het blijft een objectief gegeven dat deze verblijfsvergunning de mogelijkheid biedt om een baan te vinden in Nederland.
- Eiser heeft in oktober 2021 een bank- en spaarrekening in Nederland geopend, had vanaf het moment van aankomst in Nederland woonruimte tot zijn beschikking en staat vanaf 21 augustus 2021 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
- De tijdelijke verblijfsvergunning “regulier bepaalde tijd” biedt de mogelijkheid om op vacatures binnen de Europese Unie en Schengenlanden te solliciteren, hetgeen eiser ook tweemaal heeft gedaan. De sollicitaties wijzen echter niet op de wens van eiser om buiten Nederland aan de slag te gaan. Zo stond in de vacaturetekst van [bedrijf 3] , waar eiser op heeft gesolliciteerd, dat verwacht werd dat de kandidaat vloeiend Duits beheerst, hetgeen eiser - zo is ter zitting vast komen te staan - niet spreekt. In de (andere) vacaturetekst van [bedrijf 2] staat dat werd verwacht dat de kandidaat vloeiend Frans beheerst. Een van de gedingstukken betreft het curriculum vitae van eiser, waar niet op staat dat eiser (vloeiend) Frans beheerst, maar wel andere talen (al dan niet beperkt) beheerst, namelijk Engels, Urdu, Hindi en Nederlands. Het niet voldoen aan de in de vacatureteksten opgenomen vereisten wijst er niet op dat eiser de wens had om buiten Nederland ( [land 4] of [land 3] ) te werken en te wonen.
- Niet is gebleken dat eiser vanaf 20 augustus 2021 elders (met een ander land) een duurzame band van persoonlijke aard heeft. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat eiser geen partner heeft.
- Niet duidelijk is geworden wanneer eiser heeft gesolliciteerd bij [bedrijf 1] en hoe de sollicitatieprocedure, tot aan de ondertekening van de arbeidsovereenkomst, is verlopen.
- Dat het verblijf van eiser in Nederland relatief kort is geweest voorafgaand aan zijn werkzaamheden bij [bedrijf 1] , namelijk van 20 augustus tot 15 november 2021, maakt niet dat om die reden geen sprake kan zijn van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Hierbij wordt, zoals reeds genoemd, meegewogen dat eiser vanuit [land 2] – na aldaar gestudeerd, gewerkt en gewoond te hebben – naar Nederland is gekomen.
22. Het voorgaande betekent dat eiser niet is aangeworven uit een ander land en dus niet voldoet aan de in artikel 10e, tweede lid, aanhef en sub b, van het UBLB genoemde eis om aanspraak te kunnen maken op de 30%-regeling.
Gelijkheidsbeginsel
23. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van zowel feitelijk als rechtens gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belastingplichtigen worden bevoordeeld boven andere belastingplichtigen doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belastingplichtigen te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten.
24. Op eiser rust de last om de schending van het gelijkheidsbeginsel aannemelijk te maken.
25. Eiser stelt dat het hebben van een woonplaats in Nederland op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR niet in de weg staat aan toepassing van de 30%-regeling. Volgens eiser is er sprake van (ongepubliceerd) begunstigend beleid, waarin is opgenomen dat rekening wordt gehouden met een eventuele tie-breakerbepaling in een belastingverdrag.
26. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Hij bestrijdt dat er sprake zou zijn van intern beleid waaruit zou volgen dat bij de toewijzing van de 30%-regeling rekening wordt gehouden met tie-breakerbepalingen in belastingverdragen.
27. De rechtbank acht, met de geloofwaardige betwisting door verweerder, niet aannemelijk geworden dat sprake is van intern beleid waarop eiser zich met vrucht kan beroepen. Eiser komt dus geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toe.
Slotsom
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huisman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.