Navordering douanerechten ter zake van speelgoedauto’s met aanhangend vervoermiddel
Rechtbank Noord-Holland, 19 juni 2024
Samenvatting
De activiteiten van X (belanghebbende) bestaan uit de import en export van huishoudelijke artikelen, speelgoed en cadeauartikelen.
In deze zaak is postonderverdeling van producten in geschil, bestaande uit een speelgoedauto en een aanhangend vervoermiddel en in sommige gevallen ook met andere losse artikelen.
X stelt dat de speelgoedauto’s met aanhangend vervoermiddel steeds als één artikel moeten worden ingedeeld, onder GN-post 9503 00 79 (tarief 0%).
Rechtbank Noord-Holland geeft X geen gelijk. De producten dienen volgens de Rechtbank met toepassing van indelingsregel 1 en 6 te worden ingedeeld in post 9503, GN-post 9503 00 70 (tarief 4,7%), als ‘ander speelgoed, aangeboden in assortimenten’.
Nu vaststaat dat X in de onderhavige aangiften de producten heeft aangegeven onder een onjuiste goederencode, is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Deze termijn was ten tijde van de toezending van de utb nog niet verjaard. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 19 juni 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te plaats, eiseres (gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en
de inspecteur van de Douane, kantoor Arnhem, verweerder.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 3 mei 2022.
Verweerder heeft op 29 september 2020 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd voor een bedrag van € 31.611,30, bestaande uit € 30.074,87 aan douanerechten en € 1.536,43 aan rente op achterstallen.
Eiseres heeft buiten de termijn tegen de utb bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt tevens verzocht om terugbetaling op grond van artikel 116, eerste lid, onderdeel a, jo artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). Verweerder heeft het bezwaar tegen de utb op verzoek van eiseres in behandeling genomen als een verzoek om terugbetaling van de douanerechten. Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 21 april 2021 afgewezen.
Verweerder heeft het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar (dat door hem op 7 juni 2021 werd ontvangen) bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 mei 2022, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken (met dagtekening 25 april 2024) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2024 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen: [naam 1] (inkoop productmanager), [naam 2] (eigenaar), [naam 3] (namens [bedrijf 2] B.V.) en haar gemachtigde.
Namens verweerder zijn verschenen: [naam 4] LL.M. , mr. [naam 5] en [naam 6] .
Feiten
1. De activiteiten van eiseres bestaan uit de import en export van huishoudelijke artikelen, speelgoed en cadeauartikelen.
2. In de periode van mei 2016 tot en met december 2019 zijn in opdracht van eiseres douaneaangiften gedaan voor het plaatsen van goederen onder de regeling in het vrije verkeer brengen. De goederen worden telkens omschreven als “ander speelgoed en modellen, met motor” (hierna: de producten). De producten zijn in de aangiften ingedeeld in onderverdeling 9503 0079 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna ook: GN) met een tarief van 0%.
3. Bij brief van 2 juli 2018 heeft verweerder een zogenoemde controle na invoer aangekondigd (hierna: de controle). De controle zag op aangiften voor het brengen in het vrije verkeer in de periode 2015 – 2017. Op 1 mei 2019 is de controle uitgebreid tot aangiften waarin goederen zijn aangegeven met goederencode 9503 0079 in de periode mei 2016 tot en met december 2019. De controle was gericht op de juistheid van de indeling van de aangegeven goederen en de daarmee samenhangende juistheid en volledigheid van de afdracht van invoerrechten.
4. Uit het rapport dat met dagtekening 10 september 2020 van de controle is opgemaakt (hierna: het controlerapport) volgt dat bij de controle verweerder de volgende drie producten als referentie heeft genomen om de juiste indeling te bepalen:
5. De controle heeft geleid tot correctie van 57 in de periode van 20 mei 2016 tot en met 10 december 2019 gedane aangiften. Verweerder heeft de indeling van de aangegeven producten gecorrigeerd naar GN-onderverdeling 9503 0070 met een tarief van 4,7% en goederenomschrijving “ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen”.
6. Aan eiseres is door Douane Rotterdam op 5 januari 2005 een bindende tariefinlichting (hierna: de BTI) verstrekt voor een “speelgoedauto van onedel metaal, voorzien van een motor met vliegwiel, met een caravan van kunststof aangeboden in een blisterverpakking”. Dit product wordt daarin ingedeeld in GN-onderverdeling 9503 8090.
7. Bij brief van 15 september 2020 heeft verweerder aan eiseres het controlerapport doen toekomen.
8. Op 29 september 2020 heeft verweerder de utb aan eiseres uitgereikt.
Geschil
9. In geschil is of verweerder het verzoek tot terugbetaling van de douanerechten en rente op achterstallen geheven bij de utb terecht heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de indeling van de producten in de GN. Verder is in geschil of verweerder nog tot mededeling van de douaneschuld over kon gaan voor 24 invoeraangiften.
10. Eiseres stelt dat de producten onder GN onderverdeling 9503 0079 moeten worden ingedeeld als “ander speelgoed en modellen, met motor” en “van andere stoffen”.
Ter onderbouwing van haar standpunt voert eiseres primair aan dat het steeds gaat om één artikel, te weten een geheel van een trekkend voertuig voorzien van een motor met een aanhangend vervoermiddel dat bestemd is aan het trekkende voertuig te worden gehangen en daarmee dus te worden verbonden om als een functionele eenheid te fungeren.
Volgens eiseres kunnen de producten – nu de woorden “assortimenten en stellen” in de bewoordingen van de postonderverdeling 9503 0070 voorkomen vermoedelijk enkel met behulp van de indelingsregels 1 en 6 worden ingedeeld en wordt niet aan indelingsregel 3 toegekomen. Indelingsregel 3 wordt slechts toegepast als eerst is vastgesteld dat producten vatbaar zijn voor indeling onder twee of meer post(onder)verdelingen.
De (aanvullende) aantekeningen op Afdeling XX, Hoofdstuk 95 zijn volgens eiseres niet relevant voor de onderhavige indelingsdiscussie van partijen. Wel relevant is mogelijk de (gewijzigde) toelichting op de Gecombineerde Nomenclatuur van de Europese Unie (2021/C333 1/03) bij GN-code 9503 0070.
Subsidiair stelt eiseres dat, indien zou moeten worden geoordeeld dat de speelgoedauto met motor en de daarbij geleverde aanhanger, trailer of caravan geen onderdelen zijn van één geheel, maar verschillende onderdelen die apart moeten worden bezien, dat dan sprake is van een hoofdartikel, zijnde de speelgoedauto met motor, in combinatie met een of meer ondergeschikte dan wel bijkomstige artikelen c.q. accessoires waarbij het trekkende voertuig het hoofdartikel is.
De aanhangende vervoermiddelen zijn ontworpen om samen met het hoofdartikel te worden gebruikt. Gelet op de specificaties en de functies van beide onderdelen zijn de aanhangende vervoermiddelen niet gelijkwaardig aan de speelgoedauto. Dit onder andere voor wat betreft het ontwerp, de complexiteit evenals de waarde en het gewicht van de speelgoedauto. Het hoofdartikel is dan bepalend voor de indeling. Dat de auto en de aanhangende vervoermiddelen los van elkaar geplaatst zijn in één verpakking, is enkel ter voorkoming van eventuele schade aan het artikel en uit praktische overwegingen.
Verder stelt eiseres dat het recht om tot mededeling van de douaneschuld over te gaan, voor de 24 in de periode van 20 mei 2016 tot en met 28 juni 2017 gedane invoeraangiften op het moment van deze mededeling reeds was verjaard. Er is volgens eiseres geen basis om de verlengde navorderingstermijn van artikel 103, tweede lid, van het DWU toe te passen. De verlengde termijn vormt een uitzondering op de hoofdregel dat de termijn voor navordering drie jaar bedraagt en mag daarom slechts in uitzonderingssituaties en onder strikte voorwaarden worden gebruikt. Volgens eiseres is in de onderhavige zaak geen sprake van zo’n uitzonderingssituatie. Verweerder past, volgens eiseres in afwijking van eerder geldend beleid, standaard de verlengde termijn toe en maakt aldus van de uitzondering (de vijfjaarstermijn) de hoofdregel. Dat maakt de driejaarstermijn tot een dode letter waarmee het Unierecht wordt geschonden. Volgens eiseres is de toepassing van artikel 103, tweede lid, van het DWU bedoeld voor gevallen van fraude en moet ten minste sprake zijn van enige vorm van strafrechtelijk relevante verwijtbaarheid. Eiseres verwijst in dit verband ook naar Hoofdstuk 36.00.00 (‘Strafbepalingen’) van het Handboek Douane (en meer in het bijzonder de paragrafen 1.5.3, 1.28.7 en 2.14.2 daaruit). Er is geen verwijtbaarheid aan haar zijde. Zij verwijst hiervoor onder meer naar de BTI vermeld onder 6. Aan deze BTI mocht eiseres rechten ontlenen en tevens mocht zij er op vertrouwen dat er geen discussie bij of na de invoer zou ontstaan. Eiseres is niet in kennis gesteld dat de BTI in 2007 haar geldigheid zou verliezen of heeft verloren vanwege een wijzing van hoofdstuk 95 van de GN. Na de wijzigingen in de GN-codes in 2008 heeft eiseres de speelgoedauto’s daarom aangegeven onder onderverdeling 9503 0079 00 ervan uitgaande dat dit de opvolger was van postonderverdeling 9503 8090 vermeld in de BTI. Verder heeft eiseres gesteld dat in de jaren tot de controle in 2018 de Douane nimmer haar aangiften heeft gecorrigeerd hoewel er diverse fysieke controles hebben plaatsgevonden. Haar kan daarom geen enkel verwijt worden gemaakt. Zij heeft nimmer de intentie gehad onjuiste aangiften te doen. Eiseres stelt verder dat het door haar ingenomen standpunt met betrekking tot de toegepaste goederencode pleitbaar was, zodat ook daarom geen sprake was van strafrechtelijk vervolgbare handelingen.
Tenslotte voert eiseres aan dat de utb in strijd is met het vertrouwens-, het motiverings- en het rechtszekerheidsbeginsel.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 mei 2022 en van de beschikking met dagtekening 21 april 2021 inzake het verzoek om terugbetaling.
Eiseres verzoekt verweerder te gelasten tot terugbetaling van de in de utb opgelegde douanerechten en rente op achterstallen en verweerder te veroordelen in de proceskosten in bezwaar en beroep en tot terugbetaling van het door eiseres betaalde griffierecht.
11. Verweerder is van mening dat de producten op grond van de indelingsregels 1 en 6 terecht zijn ingedeeld onder 9503 0070 omdat sprake is van een assortiment als daar bedoeld. Ter onderbouwing heeft verweerder daartoe het volgende aangevoerd.
De indelingsregel 3b is in de onderhavige zaak niet van toepassing. Aan de bepaling in hoeverre iets het wezenlijk karakter bepaalt of niet wordt dan niet toegekomen. Assortimenten van onderverdeling 9305 0070 bestaan volgens de GN-toelichting uit twee of meer verschillende artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij kon overgaan tot mededeling van de douaneschuld voor de 24 aangiften die zijn gedaan in de periode van 20 mei 2016 tot en met 28 juni 2017 omdat volgens hem sprake is van onjuiste aangiften als bedoeld in artikel 10:5 van de Algemene douanewet (Adw) en daarom de verlengde termijn van artikel 103, tweede lid, van het DWU jo artikel 7:7 Adw van toepassing is.
Verweerder hoeft, gezien het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5. voor het hanteren van de in artikel 7:7 van de Adw genoemde termijn niet te toetsen of sprake is van opzet. Verweerder weerspreekt dat er beleid is op grond waarvan alleen fraude ruimte zou geven voor verlenging van de navorderingstermijn. Hij betwist de stelling van eiseres dat sprake zou zijn van een van de wet afwijkende beleidslijn.
De rente op achterstallen is volgens verweerder op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU terecht en op de juiste wijze in rekening gebracht en dit artikel biedt geen ruimte voor matiging van die rente op achterstallen. Ernstige economische of sociale moeilijkheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van renteberekening, zijn volgens verweerder gesteld, noch gebleken.
Volgens verweerder heeft hij conform de geldende wet- en regelgeving gehandeld en is geen sprake van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Juridisch kader
12. Hoofdstuk 95 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 van de Commissie van 6 oktober 2015 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief luidt – voor zover van belang – als volgt:
13. De aantekeningen bij Hoofdstuk 95 van de GN luidden ten tijde van de aangiften – voor zover van belang als volgt:
14. De Engelstalige toelichting van de Internationale Douaneraad op post 9503 van het geharmoniseerd systeem luidde ten tijde van de aangiften, voor zover van belang, als volgt:
15. Publicatieblad van de Europese Unie C 105/01 van 11 april 2013 ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’ luidt, voor zover van belang, als volgt:
Bij algemene regel 3 b) voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur wordt ook voorzien in de indeling van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein.
Voor de toepassing van deze regel, moet de uitdrukking „goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein” worden opgevat als betrekking hebbend op goederen die:
a) |
bestaan uit tenminste twee verschillende artikelen die op het eerste gezicht onder verschillende posten kunnen worden ingedeeld, |
b) |
bestaan uit producten of artikelen die samen worden aangeboden om in een specifieke behoefte te voorzien of om een specifieke activiteit uit te voeren, en |
c) |
zodanig zijn opgemaakt dat zij zonder opnieuw te worden verpakt rechtstreeks aan de verbruiker kunnen worden verkocht (bv. in dozen of koffers of op kartons). |
Aan alle bovenstaande voorwaarden moet worden voldaan.
Bovengenoemde regels zijn niet van toepassing op „stellen of assortimenten” die op grond van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld wanneer de term „stel of assortiment” in de formulering van een GN-code wordt gebruikt, bijvoorbeeld:
(…)
9503 00 70 — ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen (…) |
16. De GN-toelichting op onderverdeling 9503 00 70 luidde tot 19 augustus 2021, voor zover van belang, als volgt:
17. Publicatieblad van de Europese Unie C 333 I/03 van 19 augustus 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
Beoordeling door de rechtbank
Indeling producten
18. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15 Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, punt 24).
19. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van speelgoed zoals bedoeld in GN-post 9503 zowel wat betreft de speelgoedauto’s als zodanig als wat betreft de diverse aanhangers. Ook is niet in geschil dat de kenmerken en eigenschappen van alle in geding zijnde speelgoedauto’s hetzelfde zijn en dat de drie producten die verweerder als referentie heeft genomen representatief zijn voor alle in geding zijnde producten. De rechtbank gaat daar ook van uit.
20. De postonderverdeling van de producten is wel in geschil. Eiseres stelt dat de speelgoedauto’s met aanhangend vervoermiddel steeds als één artikel moeten worden ingedeeld, terwijl verweerder van mening is dat dit als assortimenten of stellen dient te gebeuren.
21. De in geschil zijnde producten bestaan steeds uit een auto en een aanhangend vervoermiddel (bijvoorbeeld caravan, trailer of aanhanger) en zijn los van elkaar in één verpakking geplaatst. De buitenkant van de auto bestaat uit metaal en gelakte verf. De binnenkant en de onderkant (carrosserie) van de auto zijn van kunststof. De auto heeft beweegbare wielen. De auto is voorzien van een motor met vliegwiel/pullback mechanisme. De auto is tevens voorzien van een trekhaak. Het aanhangend vervoermiddel is van kunststof en kan op de trekhaak van de auto bevestigd worden.
22. Ter zitting is het gebruik van een viertal van de in geschil zijnde producten gedemonstreerd en toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij een artikel, de politieauto met boot ( [artikel 4] ) een losse boot en reddingsboei aanwezig zijn. Desgevraagd heeft eiseres verklaard dat bij meerdere producten losse artikelen aanwezig zijn en als voorbeeld heeft zij genoemd de twee losse paarden bij een auto met paardentrailer ( [artikel 5] ). De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de auto’s telkens een trekhaak aan de achterkant hebben waaraan het aanhangende vervoermiddel kan worden bevestigd en dat de diverse aanhangende vervoermiddelen onderling uitwisselbaar zijn en aan de verschillende soorten auto’s zijn te bevestigen. De auto’s en de aanhangende vervoermiddelen zijn derhalve geen eenheid. De auto’s, de aanhangende vervoermiddelen en de losse artikelen zijn weliswaar bedoeld om samen mee te spelen, maar omdat ze niet aan elkaar vast zitten kun je er ook los mee spelen. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat sprake is van één op zichzelf staand product dat als zodanig moet worden ingedeeld.
23. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de controle drie artikelen als referentie heeft gebruikt om de indeling te bepalen en dat op deze wijze niet aan de op verweerder rustende bewijslast is voldaan. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Onderhavige zaak gaat echter om de afwijzing van het verzoek om terugbetaling. De bewijslast dat er reden is om over te gaan tot terugbetaling, rust op eiseres. Verder stuit de stelling van eiseres af op het feit dat partijen het eens zijn over de relevante eigenschappen en kenmerken van alle producten en dit dus niet in geschil is.
24. Vooropgesteld zij in dit verband dat het begrip ‘assortimenten’ in onderverdeling 9503 0070 niet dezelfde betekenis heeft als datzelfde begrip in indelingsregel 3 b (vgl. ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’, Pb 2013/C 105/1).
Uit de GN-toelichting op genoemde onderverdeling volgt dat 'assortimenten' van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende soorten artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking. De in geschil zijnde producten, bestaande uit een speelgoedauto en een aanhangend vervoermiddel en in sommige gevallen ook met andere losse artikelen, voldoen aan deze voorwaarden en dienen daarom met toepassing van indelingsregel 1 en 6 te worden ingedeeld in post 9503, GN-onderverdeling 9503 0070, als ‘ander speelgoed, aangeboden in assortimenten’. Aan toepassing van indelingsregel 3b of de daaraan gerelateerde aantekening op hoofdstuk 95 wordt daarom niet toegekomen (vgl. Hof Amsterdam, 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4856).
25. De verwijzing van eiseres naar de toelichtingen op de Gecombineerde Nomenclatuur van 19 augustus 2021 (Pb C 333 I/03) maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze toelichtingen geven een beperking aan de uitleg van het begrip ‘assortiment’. Deze toelichtingen moeten echter buiten beschouwing worden gelaten nu een toelichting een bestaande indeling van een artikel in de gecombineerde nomenclatuur niet kan wijzigen.
Verlengde verjaringstermijn
26. De douaneschulden ter zake van de aangiften die zijn gedaan in de periode van
20 mei 2016 tot en met 28 juni 2017 zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de datum van de utb (29 september 2020) ontstaan. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
27. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld vormt van deze overtreding niet een bestanddeel en dus evenmin een toepassingsvoorwaarde voor de verlengde verjaringstermijn.
28. Dat laatste komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert en Deschaumes), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De stelling van eiseres dat bij strafrechtelijk vervolgbare handelingen moet worden gedacht aan specifieke categorieën (ernstigere) strafbare feiten, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen of de jurisprudentie. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt, aangezien deze driejaarstermijn als hoofdregel van toepassing is op alle mededelingen van een douaneschuld en niet alleen indien de mededeling het gevolg is van een controle achteraf.
29. Nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige aangiften de producten heeft aangegeven onder een onjuiste goederencode, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4 een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan.
30. Dat uit Hoofdstuk 36.00.00 (‘Strafbepalingen’) van het Handboek Douane volgt dat pas wordt overgegaan tot het daadwerkelijk uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking indien er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van opzet of schuld en bij de bepaling van het boetebedrag rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, betekent niet dat indien wordt betwist dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt verweerder overtuigend moet aantonen dat alle bestanddelen van de door hem gestelde strafrechtelijk vervolgbare handeling aanwezig zijn. Het gaat hier immers om een feitelijke vaststelling in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft de autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie het hiervoor aangehaalde arrest Snauwaert en Deschaumes, punt 26). In een dergelijke procedure gelden – anders dan bij een strafrechtelijke vervolging of bij de beoordeling van een bestuurlijke boete – niet de waarborgen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM of artikel 48, eerste lid, van het EU Handvest, en bestaat geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in het algemeen geldt voor de bewijsmaatstaf in belastingzaken, namelijk dat betwiste feiten aannemelijk dienen te worden gemaakt door de partij die de bewijslast draagt (vergelijk Hoge Raad 26 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8992).
31. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijn voor de onderhavige douaneschulden ten tijde van de toezending van de utb nog niet was verjaard. Het beroep van eiseres op verjaring kan dus niet slagen.
Schending algemene beginselen
32. In het pro forma beroepschrift heeft eiseres als grond aangevoerd dat de utb in strijd is met het vertrouwens-, het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.
33. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij in de onderhavige procedure niet langer een beroep doet op het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel, maar wel op het vertrouwensbeginsel. Tevens heeft eiseres ter zitting verwezen naar artikel 120 van het DWU. De invoerrechten moeten volgens haar om redenen van billijkheid worden terugbetaald.
34. Eiseres heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende onderbouwd. Dat sprake is geweest van een vergissing van de bevoegde autoriteiten is niet gebleken. Dat de Douane recent haar beleid heeft gewijzigd, heeft eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ook aan de door eiseres overgelegde BTI heeft zij niet het vertrouwen kunnen en mogen ontlenen dat geen correctie van haar aangiften zou plaatsvinden reeds omdat de geldigheidsduur van de BTI is afgelopen op 5 januari 2011 en gesteld noch gebleken is dat eiseres daarna een nieuwe BTI heeft aangevraagd. Dat de Douane volgens eiseres in de periode tot de controle nimmer haar aangiften heeft gecorrigeerd, kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder de indeling van de producten in eerdere aangiften heeft gecontroleerd noch dat de indeling in GN-onderverdeling 9503 0079 op enig moment vóór 2018 expliciet door hem is goedgekeurd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
35. Het beroep op artikel 120 van het DWU faalt eveneens, nu eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarin de douaneschuld is ontstaan en van deze omstandigheden ook niet is gebleken.
Conclusie en gevolgen
36. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
37. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 7 juni 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 19 juni 2024. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond dertien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
38. Van de 13 maanden overschrijding is (afgerond) 5 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 8 maanden aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1.500 dient verweerder derhalve (5/13 x € 1.500 =) € 576,92 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) (8/13 x € 1.500 =) € 923,08 te betalen.
Proceskosten en griffierecht
39. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2, (ECLI:NL:HR:2016:252) zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 576,92;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 923,08;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 109,50; en
- draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en mr. E.M.R. Vennekens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.