Samenvatting
In deze zaak is in geschil of X (belanghebbende) recht heeft op een hogere aftrek wegens specifieke zorgkosten.
Rechtbank Den Haag heeft volgens Hof Den Haag terecht geoordeeld dat X ten aanzien van de opgevoerde kosten voor zijn constitutioneel eczeem niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De Rechtbank heeft hierbij verwezen naar een procedure over het jaar 2017, waarin reeds is beslist dat de kosten van natuurlijke middelen om eczeemklachten te verlichten niet voor aftrek in aanmerking komen, omdat de producten niet op voorschrift van een arts zijn aangeschaft en ook niet als andere hulpmiddelen kunnen worden beschouwd.
De in hoger beroep ingebrachte medische stukken leiden niet tot een ander oordeel, omdat uit die stukken slechts de aard van de aandoening blijkt. X heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de natuurlijke middelen (shampoo, oliën en zeep) zijn voorgeschreven door een arts als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001. X heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de uitgaven bij biologische supermarkten zijn gedaan voor hulpmiddelen van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 26 oktober 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,(gemachtigde: C.J. van der Have)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2022, nummer SGR21/228.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.427 (de aanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.825.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft op 3 september 2022 en 12 september 2022 nadere stukken ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 14 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.427. In de aangifte zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 5.000 in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrekpost.
2.2. De Inspecteur heeft in afwijking van de ingediende aangifte met dagtekening 5 juni 2020 de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.427. De Inspecteur heeft daarbij de in de aangifte opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegestaan.
2.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 13.825. De Inspecteur heeft hierbij een aftrek voor specifieke zorgkosten, zijnde dieetkosten voor dieet nr. 39 (tarwevrij), toegestaan van € 602 (€ 600 plus € 240 (40%) verminderd met een drempel van € 238). Verder is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Dieetkosten (nr. 36 + nr. 39) |
€ 900 |
Wettelijke verhoging (40%) |
€ 360 + |
Subtotaal |
€ 1.260 |
Drempel |
€ 238 -/- |
Aftrek |
€ 1.022 |
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds is toegestaan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die belanghebbende wegens ziekte of invaliditeit heeft gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts. Voorts zijn op grond van artikel 6.17, lid 1, letter d, Wet IB 2001 uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. De bewijslast voor het aannemelijk maken van die zorgkosten rust op belanghebbende, zoals het Hof in de zaak van belanghebbende over het jaar 2017 reeds heeft geoordeeld (zie Gerechtshof Den Haag 12 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1040).
5.2. Belanghebbende stelt primair dat hij recht heeft op aftrek voor uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Subsidiair stelt belanghebbende recht te hebben op aftrek wegens uitgaven voor andere hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter d, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in dit verband in hoger beroep een overzicht van 16 december 2019 van zijn huisarts met zijn medische klachten overgelegd en een brief van 22 juni 2004 van het ‘Allergologie diagnostisch centrum’. Verder verwijst belanghebbende naar de uitgaven die hij in het onderhavige jaar heeft gedaan bij ‘Madal Bal natuurvoeding’ en ‘Ekoplaza’.
5.3. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 6 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de opgevoerde kosten voor zijn constitutioneel eczeem niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken leiden niet tot een ander oordeel, omdat uit die stukken slechts de aard van belanghebbendes aandoening blijkt (constitutioneel eczeem). Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de natuurlijke middelen (shampoo, oliën en zeep) zijn voorgeschreven door een arts als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de uitgaven bij ‘Madal Bal natuurvoeding’ en ‘Ekoplaza’ zijn gedaan voor hulpmiddelen van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter d, Wet IB 2001.
5.4. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 26 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.