Samenvatting
Uit een onderzoek bij een aannemingsbedrijf (Y) is gebleken dat onder meer in de periode 1999/2000 de privéwoning van de dga van een garagebedrijf door Y is verbouwd. Met de verbouwing is volgens een becijfering van de inspecteur een bedrag van fl. 46.542 (inclusief omzetbelasting) gemoeid geweest. Hiervan is fl. 12.788 aan de dga gefactureerd en door hem betaald en fl. 18.053 door Y aan één van de vennootschappen van de dga gefactureerd en door deze vennootschap betaald. Over het resterende bedrag van fl. 15.700 bestaat geen duidelijkheid. De inspecteur heeft de dga een navorderingsaanslag IB 2000 opgelegd voor een bedrag van fl. 33.753, zijnde de becijferde kosten minus het door de dga zelf betaalde bedrag. De navordering van het bedrag van fl. 18.053 als uitdeling is niet in geschil. In geschil is of en op welke wijze het bedrag van fl. 15.700 in de heffing moet worden betrokken. De Rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bedrag niet als winst uit aanmerkelijk belang, als loon van derden en ook niet als inkomsten uit andere arbeid kan worden belast. Zij heeft het beroep van de dga gegrond verklaard.
Het Hof heeft in hoger beroep onder meer geoordeeld dat de dga niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het heeft bij de toets of de volgens aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting alleen de correctie van 18.053 euro in aanmerking genomen omdat over de correctie van 15.700 te weinig feiten bekend zijn geworden. Door het niet aangeven van dit bedrag was de volgens de aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (fl. 4.513) lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Naar het oordeel van het Hof is het bedrag van fl. 4.513 zowel in relatieve zin als in absolute zin aanzienlijk.
De dga betoogt in cassatie dat niet kan worden gezegd dat bij een percentage van 5,54 sprake is van een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting. De Hoge Raad is het hiermee eens. Een gebrek in de aangifte dat ertoe heeft geleid dat de volgens aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (fl. 4.513) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting is niet verhoudingsgewijs aanzienlijk. Hij verwijst hierbij naar zijn arrest van 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083.
De Hoge Raad doet de zaak af. Nu het Hof heeft geoordeeld dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet kan worden geconcludeerd dat het bovenvermelde bedrag van fl. 15.700 tot het inkomen van de dga moet worden gerekend aangezien daarvoor te weinig feiten bekend zijn geworden, dient het oordeel van de Rechtbank te worden bevestigd.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 september 2011, nr. 09/00029, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 07/3025) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van A Beheer B.V. (hierna: de BV), van welke vennootschap hij de meerderheid van de aandelen houdt.
3.1.2. Uit een door de FIOD-ECD ingesteld onderzoek bij E B.V. (hierna: E) is gebleken dat onder meer in de periode 1999/2000 de privéwoning van belanghebbende is verbouwd.
3.1.3. De Inspecteur heeft berekend dat met die verbouwing een bedrag van ƒ 46.542 gemoeid is geweest. Hiervan is een bedrag van ƒ 12.788 aan belanghebbende gefactureerd en door hem betaald. Een bedrag van ƒ 18.053 is door E aan de BV gefactureerd en door deze vennootschap betaald en ten laste van haar winst gebracht. Over de vraag of en door wie het resterende bedrag (ƒ 15.700) is betaald, bestaat geen duidelijkheid.
3.1.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd over een bedrag van ƒ 33.753 (het door de Inspecteur becijferde bedrag van de totale verbouwingskosten ten bedrage van ƒ 46.542 minus het door belanghebbende betaalde bedrag van ƒ 12.788). De Inspecteur heeft dit bedrag aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag tot het juiste bedrag heeft opgelegd, en met name of en op welke wijze het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 15.700 in de heffing dient te worden betrokken. De navordering over het eveneens hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 18.053 als uitdeling was niet in geschil.
3.2.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.2.3. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, de door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/47, geformuleerde regels tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet kan worden geconcludeerd dat het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 15.700 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend aangezien daarvoor te weinig feiten bekend zijn geworden, zodat voor de toets of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verhoudings-gewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alleen de correctie van ƒ 18.053 in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft door het niet aangeven van dit bedrag, aldus nog steeds het Hof, een gebrek in de aangifte gecreëerd dat ertoe leidde dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (ƒ 4513) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Naar het oordeel van het Hof is het bedrag van ƒ 4513 zowel in relatieve zin als in absolute zin aanzienlijk.
3.3.1. De primaire klacht bestrijdt laatstvermeld oordeel met het betoog dat, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 13 september 2000, nrs. 34881 en 34882, LJN AA7067 en AA7068, BNB 2000/336 en 337, niet kan worden gezegd dat bij een percentage van 5,54 sprake is van een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting.
3.3.2. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/47). Een gebrek in de aangifte dat ertoe heeft geleid dat de volgens aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (ƒ 4513) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting is niet verhoudingsgewijs aanzienlijk. De primaire klacht slaagt derhalve. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu het Hof heeft geoordeeld dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet kan worden geconcludeerd dat het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 15.700 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend aangezien daarvoor te weinig feiten bekend zijn geworden, dient het oordeel van de Rechtbank te worden bevestigd. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2012.