Direct naar content gaan

Samenvatting

Hongarije kent een bijzondere belasting voor telecomoperatoren die is gebaseerd op de omzet en die berekend wordt volgens een tariefstructuur die bestaat uit progressieve tarieven die van toepassing zijn op de verschillende schijven van de omzet. Deze belasting is alleen verschuldigd door Hongaarse dochterondernemingen van buitenlandse moedermaatschappijen.

Vodafone is een handelsvennootschap naar Hongaars recht die actief is op de telecommunicatiemarkt en waarvan Vodafone Europe bv, gevestigd in Nederland, de enige aandeelhouder is. Die Hongaarse dochteronderneming maakt deel uit van Vodafone Group Plc, waarvan de zetel zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt. Diezelfde dochteronderneming is met een marktaandeel van meer dan 20% de derde grootste operator op de Hongaarse telecommunicatiemarkt. Vodafone stelt dat er voor de haar opgelegde verplichting om de bijzondere belasting te betalen geen grondslag bestaat.

De Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Boedapest, Hongarije) heeft het HvJ verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  1. Is er sprake van verboden staatssteun?
  2. Is deze belasting in strijd met de vrijheid van vestiging (artikel 49 en 54 VWEU)?
  3. Is deze belasting een met de Btw-richtlijn verenigbare omzetbelasting of is zij onverenigbaar met die richtlijn (artikel 401 Btw-richtlijn)?

Het HvJ verklaart het volgende voor recht:

  • Ad 1. Het HvJ oordeelt dat deze vraag niet-ontvankelijk is.
  • Ad 2. Artikel 49 en 54 VWEU verzetten zich niet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij een progressieve belasting over de omzet wordt ingevoerd waarvan de effectieve last hoofdzakelijk wordt gedragen door ondernemingen die direct of indirect onder zeggenschap staan van onderdanen van andere lidstaten of van vennootschappen die hun zetel hebben in een andere lidstaat, ten gevolge van het feit dat die ondernemingen op de markt in kwestie de grootste omzetten behalen.
  • Ad 3. De belasting is verenigbaar met de Btw-richtlijn.

Hieronder worden in twee noten achtereenvolgens de EU-aspecten van dit arrest besproken door Dafnomilis en de btw-aspecten door Wolf.

EU-aspecten van het arrest

In de Vodafone-zaak heeft het HvJ de Hongaarse omzetbelasting voor telecommunicatie ondernemingen verenigbaar verklaard met de vrijheid van vestiging en de Btw-richtlijn. Het HvJ heeft echter de prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van de belasting met de EU-regels inzake staatssteun niet-ontvankelijk verklaard. Dit komt doordat Vodafone – kort gezegd – zich niet op de onrechtmatigheid van de vrijstelling van belastingplichtigen met een lage omzet kan beroepen. Deze opvatting lijkt in overeenstemming te zijn met de jurisprudentie van het HvJ (bijvoorbeeld Finanzamt Linz). De kernvraag – vanuit een Europees directebelastingenperspectief – van de Vodafone-zaak is derhalve of de Hongaarse belasting (als een progressieve belasting die gebaseerd is op de omzet) indirecte discriminatie oplevert. Hieronder behandel ik dit onderwerp.

Het progressieve karakter levert geen indirecte discriminatie op

Btw-aspecten van het arrest

Is sprake van een verboden omzetbelasting?

Artikel 401 Btw-richtlijn (voorheen artikel 33 Zesde Richtlijn) verbiedt lidstaten om belastingen met ‘het karakter van een omzetbelasting’ te handhaven of in te voeren. Een bepaling die niet uitblinkt in duidelijkheid en die het HvJ nader heeft uitgelegd in – inmiddels – tientallen arresten. Een reeks beginnend met het arrest in de zaak Rousseau Wilmot. Het onderhavige arrest past keurig in deze reeks en biedt, afgezien van de toetsing van de onderhavige belasting aan de reeds eerder ontwikkelde criteria (waarover hieronder meer), geen nieuwe inzichten.

Wanneer een richtlijntekst niet uitblinkt in duidelijkheid, neemt het HvJ meer dan eens zijn toevlucht tot een uitleg aan de hand van het doel van de betreffende bepaling. Om het doel van artikel 401 Btw-richtlijn te achterhalen, is de ontstaansgeschiedenis van het EU-btw-stelsel van belang. Met de introductie van dit stelsel (in de Eerste en Tweede Richtlijn uit 1967) werd beoogd om een einde te maken aan de verschillen in heffing van omzetbelasting die op dat moment tussen de lidstaten bestonden. Deze niet op elkaar aangesloten nationale heffingen belemmerden het onderlinge handelsverkeer. Lidstaten moesten deze heffingen vervangen door een in de richtlijnen omschreven omzetbelasting die werd geheven in de vorm van een belasting op de toegevoegde waarde.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1 april 2011 t/m 31 maart 2015
Instantie
HvJ
Datum instantie
3 maart 2020
Rolnummer
C-75/18
ECLI
ECLI:EU:C:2020:139
Auteur(s)
mr. dr. V. Dafnomilis
PwC / Universiteit van Amsterdam
prof. mr. dr. R.A. Wolf
Mazars / Rijksuniversiteit Groningen
NLF-nummer
NLF 2020/0723
Judoregnummer
JCDI:NFB3138
bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=54,bwbv0001506&artikel=54

Naar de bovenkant van de pagina