Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) hield in 2012 en 2013 via zijn persoonlijke holding 50% van de aandelen in G (bv). H (bv), een niet gelieerde derde, heeft vanaf 2009 een aantal keren geld verstrekt aan G, die vervolgens diverse keren heeft afgelost. In de in 2012 opgestelde overeenkomst van geldlening hebben X en Y zich borg gesteld voor G.

In mei 2013 heeft H de borgstelling ingeroepen en zijn X en zijn echtgenote aangesproken. Zij hebben hiervoor hun Italiaanse woning verkocht en de verkoopopbrengst (€ 300.000) aan H ter beschikking gesteld.

In de aangifte IB/PVV 2012 heeft X ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden (row) een voorziening ter zake van een regresvordering gevormd ten bedrage van € 150.000. Deze dotatie komt in wezen neer op de afwaardering van de regresvordering van € 150.000 die X heeft verkregen op G. De Inspecteur heeft dit echter niet geaccepteerd.

In geschil is of de borgstelling zakelijk is. Rechtbank Noord-Nederland heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

De Inspecteur heeft vervolgens met succes hoger beroep ingesteld bij Hof Arnhem Leeuwarden.

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat X door het aangaan van een borgstellingsovereenkomst een risico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde op 1 januari 2011 niet zou hebben genomen. De Inspecteur heeft terecht gesteld dat er geen winstafhankelijke vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde eveneens bereid zou zijn geweest eenzelfde borgstellingsovereenkomst aan te gaan onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Ter onderbouwing hiervan heeft de Inspecteur volgens het Hof terecht gesteld dat G ten tijde van het aangaan van de borgstelling structureel en substantieel verlieslatend was. Bovendien had G een negatief eigen vermogen en kon G aan X geen enkele zekerheid bieden.

Borgstelling en box 1

Als een aanmerkelijkbelanghouder zich borg stelt voor de schulden van zijn vennootschap, ontstaat in beginsel fiscaalrechtelijk vanaf het moment van aangaan van de overeenkomst een regresvordering en een (betalings)verplichting die tot het werkzaamheidsvermogen van box 1 behoren. Op dat moment vindt echter nog geen waardering van deze regresvordering respectievelijk (betalings)verplichting op de terbeschikkingstellingsbalans plaats. Dat gebeurt pas op het moment waarop de borg een bedrag aan de crediteur van de hoofdschuldenaar heeft betaald. De Hoge Raad heeft beslist dat de afwikkeling van deze verplichting wordt beheerst door de bepalingen van de Wet IB 2001 met betrekking tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Zo is het naar het oordeel van de Hoge Raad bijvoorbeeld mogelijk om met de toekomstige (betalings)verplichting al in een eerder jaar dan het jaar van betaling rekening te houden door het vormen van een voorziening. Het is namelijk niet mogelijk dit potentiële verlies in een eerder jaar dan het jaar van betaling boekhoudkundig te verwerken door middel van een afwaarderingsverlies op de regresvordering, want deze vordering staat dan immers nog niet op de terbeschikkingstellingsbalans gewaardeerd. Het vormen van een voorziening is echter alleen mogelijk als sprake is van een zakelijke borgstelling. De (on)zakelijkheid van de borgstelling is in deze zaak in geschil. 

Kwalificatie borgstelling

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
Datum instantie
19 november 2018
Rolnummer
17/001168 en 17/01169
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:10037
Auteur(s)
Lisanne Rijff
BDO/Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2018/2603
Aflevering
13 december 2018
Judoreg
NFB2031
bwbr0011353&artikel=3.92

Naar de bovenkant van de pagina