Geen premievrijstelling Rijnvarende; geen verrekening of aftrek dubbele belasting
Hof Amsterdam, 31 oktober 2024
Samenvatting
Verwijzingszaak Hoge Raad 19 januari 2024, 22/02976, ECLI:NL:HR:2024:54, NLF 2024/0254, met noot van Kossen.
In deze procedure heeft Hof Amsterdam uitspraak in de hoofdzaak gedaan terwijl een wrakingsverzoek aanhangig was bij de wrakingskamer van het Hof. Daarmee was sprake van een inbreuk op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen.
In geschil is of Rijnvarende X (belanghebbende) voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2016 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen, of hij aanspraak kan maken op een verrekening van de in Liechtenstein betaalde socialezekerheidspremies en of hij recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Verwijzingshof Amsterdam oordeelt dat de Inspecteur en de belastingrechter zijn gebonden aan de A1-verklaring. X heeft geen recht op vrijstelling voor premies volksverzekeringen. Hij komt voorts niet in aanmerking voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van zijn looninkomsten uit Liechtenstein.
De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan de in 2016 voor X betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening. De Inspecteur was daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer) tegen de uitspraak van 15 september 2021 in de zaak met kenmerk HAA20/3695 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst , de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 met dagtekening 29 november 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.547 en naar een premie-inkomen van € 26.860.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft de uitspraak op een aantal punten gerectificeerd.
1.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 oktober 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 20 januari 2022 een nader stuk ingediend.
1.6. Bij uitspraak van 9 juni 2022 met kenmerk 21/01711 (ECLI:NL:GHAMS:2022:1895) heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 19 januari 2024 (nr. 22/02976, ECLI:NL:HR:2024:54, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het volgende beslist:
verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, wijst het geding terug naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
1.8. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brieven van 9 februari 2024 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 8 maart 2024. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brieven van 12 april 2024 en
18 april 2024. Met dagtekening 11 mei 2024 heeft belanghebbende een nadere reactie ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Het verwijzingsarrest
In zijn verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
3.1. Het derde en vierde middel betogen dat het Hof geen uitspraak in de hoofdzaak had mogen doen zolang het wrakingsverzoek van belanghebbende aanhangig was bij de wrakingskamer van het Hof.
3.2.1. Indien, zoals in het onderhavige geval, een wrakingsverzoek is gedaan voordat uitspraak is gedaan, dient de bestuursrechter om wiens wraking is verzocht, zich als regel te onthouden van iedere verdere bemoeienis met de zaak totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Voor het geval waarin het wrakingsverzoek is ingediend op de zitting, bepaalt artikel 8:16, lid 5, Awb in overeenstemming met deze regel dat het onderzoek ter zitting dan wordt geschorst. Gelet op het belang van het waarborgen van een onpartijdige rechtspraak heeft deze regel ook te gelden indien het wrakingsverzoek wordt gedaan op een ander moment voor de uitspraak. [noot Hoge Raad: Vgl. HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019;1691, rechtsoverweging 4.2.1.]
3.2.2. Doet het gerecht in strijd met hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen uitspraak in de hoofdzaak voordat op het wrakingsverzoek is beslist, dan vormt dat een inbreuk op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Indien in hogere instantie terecht erover wordt geklaagd dat deze situatie zich voordoet, kan de bestreden uitspraak daarom niet in stand blijven.
3.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, had het Hof de uitspraak in de hoofdzaak in dit geval moeten uitstellen totdat op het wrakingsverzoek was beslist. Het Hof heeft dit veronachtzaamd.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, slagen de middelen 3 en 4 in zoverre. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Terugwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
3. Feiten
3.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
3.2. Het Hof gaat van dezelfde feiten uit met dien verstande dat:
- belanghebbende heeft aangevoerd dat het schip mede werd gefinancierd door de leverancier van het schip en dat deze tot meerdere zekerheid mede-eigenaar was. Het Hof gaat er derhalve niet van uit dat het schip uitsluitend eigendom is van [Persoon 1] , en
- de A1-verklaring, bedoeld in overweging 6 van de rechtbank, inmiddels onherroepelijk vaststaat.
Het Hof zal de Verordening 883/2004 ook aanduiden als ‘de Basisverordening’ en de Verordening 987/2009 ook als ‘de Toepassingsverordening’.
Het Hof voegt voorts de volgende feiten toe:
3.3. Volgens een tot de stukken behorend ‘Lohnausweis’ is in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 december 2016 door [Bedrijf 2] op het brutoloon van belanghebbende € 1.307 aan (bron)belasting en € 2.140 aan socialezekerheidspremies ingehouden.
3.4. In een mail van 4 juli 2016 van [Persoon 2] , verbonden aan de Belastingdienst Particulieren, aan de gemachtigde van belanghebbende inzake de heffing over 2014 van een andere cliënt van de gemachtigde staat onder meer:
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
In hoger beroep na verwijzing is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de aanslag IB/PVV 2016 juist is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of:
- belanghebbende voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2016 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen;
- belanghebbende aanspraak kan maken op een verrekening van de in Liechtenstein betaalde socialezekerheidspremies;
- belanghebbende recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De rechtbank heeft de door haar gedane uitspraak op een aantal punten gerectificeerd. Het betreft hier een correctie van de nummering van de overwegingen, het herstel van een aantal spelfouten, het schrappen van ten onrechte geplaatste leestekens en het een aantal maal toevoegen van het woord ‘voorkoming’ voorafgaande aan de passage: ‘van dubbele belasting’. Alle rectificaties zijn slechts van redactionele aard, waardoor belanghebbende op geen enkele wijze in zijn procespositie is geschaad. Het stond de rechtbank vrij de uitspraak aldus te rectificeren. Dat dit is gebeurd geeft op zichzelf geen reden de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
5.2. Liechtenstein was in het in geschil zijnde jaar (2016) geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst. Daarom kan in dit geval, in de verhouding tussen Nederland en Liechtenstein , niet aan de hand van die overeenkomst worden vastgesteld van welk van die landen de socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Op grond van artikel 8 van de Basisverordening zijn in de verhouding tussen Nederland en Liechtenstein op belanghebbende de aanwijsregels van die verordening van toepassing, en als gevolg daarvan ook de regels van de Toepassingsverordening. In overeenstemming hiermee heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven die uitgaat van toepasselijkheid van de Basisverordening. De inspecteur is aan deze verklaring gebonden en dient zich in het kader van de premieheffing dan te richten naar de A1-verklaring van de SVB, (ook indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter, als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen (vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.4 en 5.5.1, en HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407, r.o. 4.2.4).
5.3. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2. volgt dat noch de inspecteur, noch de belastingrechter, kan treden in de vraag of de A1-verklaring ten onrechte is afgegeven omdat – zoals belanghebbende stelt – hij daartoe niet voldoende in Nederland heeft gewerkt. De omstandigheid dat [Persoon 2] in haar onder 3.4. geciteerde – vóór het arrest van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 geschreven – mail, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, te kennen heeft gegeven te willen onderzoeken of die belanghebbende substantieel in Nederland heeft gewerkt en of de A1 terecht door Liechtenstein is afgegeven, brengt niet mee dat de inspecteur en de belastingrechter in het geval van belanghebbende de juistheid van de A1-verklaring wel zouden moeten onderzoeken, hoewel zij daartoe niet bevoegd zijn.
5.4. Aangezien in relatie met Liechtenstein voor het jaar 2016 niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien, kan aan belanghebbende ter zake van haar Liechtensteinse looninkomsten slechts een aftrek ter voorkoming van belasting worden verleend als hierin is voorzien in het op artikel 38, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gebaseerde Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het Bvdb 2001).
5.5. Aangezien belanghebbende zijn werkzaamheden niet binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht, is geen sprake van belastbaar loon in de zin van artikel 9, lid 1, onderdeel b, van het Bvdb waarvoor in Nederland een vrijstelling van inkomstenbelasting wordt verleend. Ook overigens komt belanghebbende op grond van het Bvdb 2001 niet in aanmerking voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van zijn looninkomsten uit Liechtenstein .
5.6. In dezen zijn de regels van de Toepassingsverordening van toepassing (zie 5.2) waaronder artikel 73, lid 2, van die verordening. De inspecteur is daarom verplicht de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen, voor zover de in Liechtenstein betaalde premies betrekking hebben op dezelfde takken van verzekering als Nederlandse volksverzekeringen. Dit kan belanghebbende echter in dit geschil niet baten, omdat een verplichting om over te gaan tot een verrekening pas ontstaat wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2016 voor belanghebbende betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Van de zijde van belanghebbende is ter zitting ook bevestigd dat dit niet is gebeurd. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening. De inspecteur was daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan.
5.7. Het hoger beroep is ongegrond.
5.8. Belanghebbende heeft gevraagd om schadevergoeding, omdat de rechtbank een op vele punten gerectificeerde uitspraak heeft gedaan. Ingevolge het in dezen van toepassing zijnde art. 8:73 Awb (oud) is voor toewijzing van een verzoek tot schadevergoeding vereist dat het (hoger) beroep gegrond is. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Dit nog daargelaten dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat belanghebbende ten gevolge van de fouten en daarop volgende rectificatie in enige vorm schade heeft geleden.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.