Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is een Nederlandse tussenhoudster van een groot internationaal Zweeds concern, dat in meerdere landen een beursnotering heeft. De tophoudster van het concern heeft besloten de aandelen van een dochtermaatschappij van de Italiaanse beurs te halen. Deze aandelen zijn reeds voor ongeveer 71% in handen van de tophoudster van het Zweedse concern en voor ongeveer 29% in handen van het publiek. Bij het verwerven van de aandelen - welke in handen van het publiek zijn - wordt een route gekozen die is ingegeven door fiscale motieven. X laat door een derde een Italiaanse biedingsvennootschap (hierna: T) oprichten met een aandelenkapitaal van € 10.000. Enkele dagen later geeft T aandelen uit aan de X met een nominale waarde van € 110.000 waarop door X een ‘premium’ van ruim € 237.000.000 wordt gestort. Op diezelfde dag verwerft de X de aandelen van de derde voor € 10.000.

X heeft de kapitaalstorting in vennootschap T gefinancierd met een lening van een verbonden lichaam. Ter zake van de lening is de BV in 2004 rente verschuldigd ten bedrage van ruim € 6.500.000. De Inspecteur heeft aftrek van de rente geweigerd op grond van art. 10a Wet VpB 1969. Volgens Hof Den Bosch is dat terecht. Tegen dit oordeel heeft de X cassatieberoep ingesteld.

1. Het Hof had aan zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling zijn ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag gelegd dat de inschakeling van belanghebbende bij het van de beurs halen van de aandelen is ingegeven door fiscale motieven. Voor zover het middel tegen dit oordeel is gericht, slaagt het. De omstandigheid dat X om fiscale redenen is ingeschakeld is niet van belang bij de beoordeling of er wordt voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets ex artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969.

2. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever met de terminologie ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect’ heeft beoogd aan te sluiten bij de materiële werkelijkheid. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de toets of er sprake is van een compenserende heffing in de zin van artikel 10a, lid 3, onderdeel b, Wet VpB 1969 niet alleen bij de achterliggende (formele) crediteur worden aangelegd indien sprake is van een verplichting om de rente door te betalen, maar ook indien en met de belastingplichtige verbonden vennootschap de feitelijke financier is, maar de lening niet rechtstreeks aan de belastingplichtige heeft verstrekt, doch aan een andere partij die de gelden heeft doorgeleend aan de belastingplichtige,

3. De Hoge Raad is naar aanleiding van het Groupe Steria-arrest gaan twijfelen aan zijn afwijzing van de per element benadering (zie BNB 2011/244 en BNB 2013/15). In de onderhavige casus was artikel 10a Wet VpB 1969 immers niet van toepassing geweest indien X een fiscale eenheid kon vormen met T. Alsdan was door de vermogensconsolidatie de rechtshandeling fiscaal non-existent geweest. De Hoge Raad besluit daarom om een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU.

Contrair: A-G Wattel. Hij heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep van de BV.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2004
Instantie
HR
Datum instantie
8 juli 2016
Rolnummer
15/00194
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:1350
bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=2,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a&lid=7,bwbr0002672&artikel=15,bwbr0002672&artikel=15&lid=16

Naar de bovenkant van de pagina