Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Hij is in 2018 vanuit India naar Nederland gekomen om te studeren aan een universiteit. Vanaf 21 augustus 2018 woont X in Nederland en is hij binnenlands belastingplichtige.

Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat X voorafgaand aan zijn komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) en kosten voor het aanvragen van een visum betaalde aan de universiteit. Dit bedrag van in totaal € 26.399 (€ 15.575 collegegeld + € 10.824 leefgeld) diende vóór 1 juli 2018 te zijn betaald. X heeft dit bedrag op 20 februari 2018 betaald. Op 11 september 2018 heeft de universiteit het – onverschuldigd betaalde – bedrag van € 10.718 (leefgeld -/- kosten aanvraag visum) aan X overgemaakt.

In geschil is of het door X in 2018 voldane collegegeld als scholingsuitgave in aftrek kan worden gebracht.

Rechtbank Den Haag beschouwt de betaling op 20 februari 2018 als een depotstorting voor het collegegeld. Het is volgens de Rechtbank aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Aangezien X toen in Nederland binnenlands belastingplichtige was, is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat hij recht heeft op aftrek van collegegeld.

De staatssecretaris komt volgens de Hoge Raad in cassatie terecht op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het op 20 februari 2018 overgemaakte bedrag als een depotstorting voor het collegegeld moet worden aangemerkt.

De zaak wordt verwezen naar Rechtbank Noord-Holland voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of de overmaking door X van het bedrag van het collegegeld op 20 februari 2018 als een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 is aan te merken of dat sprake is van een depotstorting.

Voor het geval dat sprake is van een depotstorting geeft het oordeel van de Rechtbank dat verrekening daarvan met het verschuldigde collegegeld heeft plaatsgevonden op of omstreeks 11 september 2018, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt het cassatieberoep.

Indien de verwijzingsrechter tot de slotsom komt dat de betaling niet voor aftrek in aanmerking komt, moet nog een beslissing worden genomen over het subsidiaire beroep dat X voor de Rechtbank heeft gedaan op het discriminatieverbod in het belastingverdrag tussen Nederland en India van 30 juli 1988.

Ten aanzien van het incidenteel cassatieberoep van X oordeelt de Hoge Raad dat in dit geval bij toekenning van een vergoeding van proceskosten, punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb wegens mogelijke discriminatie buiten toepassing moet blijven. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag. De Rechtbank heeft dit miskend.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2018
Instantie
HR
Datum instantie
12 juli 2024
Rolnummer
23/03218
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1060
Auteur(s)
mr. E. Thomas
Erasmus Universiteit Rotterdam / Zelfstandig belastingadviseur
NLF-nummer
NLF 2024/1885
Aflevering
20 augustus 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6539
bwbr0002320&artikel=4,bwbr0002320&artikel=4,bwbr0011353&artikel=6.40,bwbr0011353&artikel=6.40,bwbr0011353&artikel=7.2,bwbr0011353&artikel=7.2,bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0011353&artikel=7.8,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina