Niet-tijdige uitbetaling door Staat van vergoedingen; wettelijke rente
Hof Den Haag, 23 juli 2024
Samenvatting
Rechtbank Rotterdam heeft het beroep van X (belanghebbende) inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond verklaard. Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is toegewezen, heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar en de Staat – ieder voor de helft – veroordeeld in de kosten die X in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (proceskosten en griffierecht).
X heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht. De Rechtbank heeft niet op dit verzoek beslist. Dat is onterecht, oordeelt Hof Den Haag in hoger beroep.
In casu heeft de Heffingsambtenaar de bedragen aan proceskostenvergoeding en griffierecht tijdig, dat wil zeggen binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank (14 oktober 2022), uitbetaald. De (wettelijke) voorwaarde van niet-tijdige uitbetaling heeft zich niet voorgedaan.
Het hoger beroep ten aanzien van het geschil met de Heffingsambtenaar is daarom ongegrond.
De Staat heeft de verschuldigde bedragen niet tijdig uitbetaald, namelijk pas op 8 februari 2023. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 (17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, NLF 2019/0076, met noot van Nent), dient de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van het geschil tussen X en de Staat om die reden wel vernietigd te worden.
BRON
Uitspraak van 23 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …)
en
de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Staat, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 14 oktober 2022, nummer ROT21/1163.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 25 juni 2020 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 67, bestaande uit € 2,50 parkeerbelasting en € 64,50 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Staat is niet uitgenodigd tot het voeren van verweer gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak die was bepaald op 18 juni 2024 heeft geen doorgang gevonden. Partijen zijn niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden aan zijn gemachtigde [naam en postadres] op 8 mei 2024, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij PostNL ingewonnen inlichtingen (track and trace) is de brief op 10 mei 2024 op het postadres afgehaald. De Heffingsambtenaar is via het systeem Digitale Toegang op 8 mei 2024, 09:01 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd de zitting bij te wonen. De griffier heeft van het niet verschijnen van partijen proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Op 10 juni 2020 om 16:14 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] stil op een parkeerplaats aan de [straat] te [woonplaats] , ter hoogte van huisnummer [huisnummer] . Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Tijdens een controle met de scanauto op het genoemde tijdstip is geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was voldaan.
2.2. Naar aanleiding van de onder 2.1 vermelde constatering heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift verzocht om vergoeding van proceskosten en griffierecht en om vergoeding van wettelijke rente over de bedragen bij niet tijdige betaling hiervan. Per e-mail van 30 mei 2022 en per e-mail van 25 juli 2022 heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de Heffingsambtenaar en de Staat had moeten veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de te betalen bedragen aan proceskostenvergoeding en griffierecht.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover die ziet op de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht, tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht in beroep, tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep en tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, voor zover het gericht is tegen (het ontbreken van de veroordeling tot) de vergoeding van wettelijke rente door de Heffingsambtenaar.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank zijn verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht had moeten toekennen in haar uitspraak, mede gelet op de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:15. De Heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van wettelijke rente, omdat de Heffingsambtenaar de bedragen voor proceskosten en griffierecht tijdig heeft uitbetaald.
5.2. Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
5.3. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding hiervan is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en/of het griffierecht is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
5.4. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 21 december 2018 beslist dat de rechter, indien de belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente, in de uitspraak op dit verzoek moet beslissen. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
5.5. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift van 1 maart 2021 verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De Rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist in haar uitspraak. Gelet op voormeld arrest van 21 december 2018 staat de uitspraak daarom bloot aan vernietiging.
Vergoedingen door de Heffingsambtenaar
5.6. Het Hof is evenwel van oordeel dat hiermee ten aanzien van het geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar geen redelijk belang wordt gediend, nu belanghebbende door correctie van de uitspraak niet in een betere positie kan komen te verkeren (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120). De Heffingsambtenaar heeft de bedragen aan proceskostenvergoeding en griffierecht tijdig, dat wil zeggen binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank (14 oktober 2022), uitbetaald. Volgens de door de Heffingsambtenaar als bijlagen bij zijn verweerschrift overgelegde opdracht tot betaling en bankafschrift dateert de overschrijving op het bankrekeningnummer van de gemachtigde van belanghebbende namelijk van 3 november 2022. Ook in het geval de Rechtbank de verplichting tot vergoeding van wettelijke rente wel in haar uitspraak had opgenomen, had belanghebbende hierop geen aanspraak kunnen maken, omdat de (wettelijke) voorwaarde van niet-tijdige uitbetaling zich niet heeft voorgedaan. Het hoger beroep van belanghebbende ten aanzien van het geschil met de Heffingsambtenaar is daarom ongegrond.
Vergoedingen door de Staat
5.7. Bij navraag door de griffier bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarvan het antwoord als bewijsstuk aan deze uitspraak is gehecht, is echter gebleken dat de Staat de bedragen aan proceskostenvergoeding en griffierecht pas op 8 februari 2023 heeft betaald, terwijl de uitspraak van de Rechtbank van 14 oktober 2022 dateert. De Staat heeft de verschuldigde bedragen hiermee niet tijdig, dat wil zeggen niet binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank, uitbetaald aan belanghebbende. Gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 dient de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van het geschil tussen belanghebbende en de Staat om die reden wel vernietigd te worden.
Slotsom
5.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond ten aanzien van het geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar en gegrond ten aanzien van het geschil tussen belanghebbende en de Staat.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Nu de Staat heeft verzuimd de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten en griffierecht tijdig uit te betalen is er aanleiding voor een veroordeling van de Staat in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het hogerberoepschrift, bedrag per punt € 875, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 0,25). In de omstandigheid dat het hoger beroep alleen ziet op het ontbreken van een beslissing in de uitspraak van de Rechtbank over de vergoeding van wettelijke rente en de omstandigheid dat de werkbelasting voor de gemachtigde hierdoor zeer beperkt kon zijn, ziet het Hof, onder verwijzing naar het Richtsnoer proceskostenvergoeding gerechtshoven (Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131), aanleiding de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak vast te stellen op 0,25.
6.2. Voorts dient de Staat belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te vergoeden, nu de Rechtbank in de uitspraak ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente, waardoor belanghebbende genoodzaakt was hoger beroep in te stellen.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bepaalt dat de Staat wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van de kosten van het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 333,33, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
- bepaalt dat de Staat wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van het griffierecht van € 24,50 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep vastgesteld op € 218,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van het griffierecht van € 136, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, T.A. de Hek en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 23 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.