Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2018, nr. 15/01059, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB12/3665) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.1.1. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep.
Belanghebbende heeft in hoger beroep grieven ingebracht tegen de hoogte van deze schadevergoeding. Het Hof heeft de door de Rechtbank wegens die overschrijding toegekende schadevergoeding verhoogd naar € 1.500. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat ook in de fase van hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, en dat de vergoeding van immateriële schade daarom met € 500 verder moet worden verhoogd tot in totaal € 2.000.
Aan deze oordelen heeft het Hof ten grondslag gelegd dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet die een langere termijn van berechting rechtvaardigt, een en ander als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest). Die bijzondere omstandigheid bestaat volgens het Hof hierin dat de gemachtigde van belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften heeft ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaarschriften betreffen allemaal de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen ter zake van de registratie van personenauto’s in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In die bezwaarschriften wordt - in wisselende samenstelling – een aantal geschilpunten aan de orde gesteld. Het voorgaande geldt volgens het Hof evenzeer voor de vele beroepsprocedures en hogerberoepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Volgens het Hof is het grote aantal zaken zodanig verknocht dat er aanleiding is om zowel de redelijke termijn van twee jaar die als regel staat voor de fase van bezwaar en beroep als de termijn van twee jaar die staat voor de fase van hoger beroep, voor deze zaak met zes maanden te verlengen.
2.1.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep verder gesteld dat haar een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur haar dient te vergoeden. Belanghebbende heeft die stelling gestoeld op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie).
Het Hof heeft die stelling verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat ook indien de veroordeling tot vergoeding van griffierecht zijn oorzaak vindt in strijdigheid van het besluit van de Inspecteur met het Unierecht, griffierechten een bijkomend vraagstuk vormen, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie naar nationaal recht moet worden beoordeeld. De vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 Awb leidt niet ertoe dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, aldus het Hof.
2.2.1. Middel III bestrijdt het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat andere rechters dan degenen die de hoofdzaak behandelden, hadden moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Het middel beroept zich in dit verband op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
2.2.2. In het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 (hierna: het arrest van 10 juni 2011) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Omdat dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM, heeft de Hoge Raad aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over dat verdragsartikel. Bij overschrijding van die redelijke termijn heeft de belanghebbende op grond van die jurisprudentie in beginsel recht op compensatie.
Het EHRM heeft een aantal factoren genoemd waaraan die compensatie en de daarmee gemoeide procedure moeten voldoen (zie o.a. EHRM 21 december 2010, nr. 50973/08, Vassilios Athanasiou e.a. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2010:1221JUD005097308, paragraaf 55). Die voorwaarden houden voor zover hier van belang in (i) dat de procedure ter verkrijging van die compensatie binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden, (ii) dat die procedure voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, en (iii) dat die procedure voor de belanghebbende geen excessieve kosten mag meebrengen. Het EHRM heeft gepreciseerd dat het aan de Staten is om op basis van de toepasselijke regels van het eigen rechtssysteem te bepalen welke procedure het beste voldoet aan de hiervoor bedoelde voorwaarden (vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97, Scordino tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, hierna: het arrest Scordino, paragraaf 200). Voorts heeft het EHRM strafvermindering door de behandelende rechter geaccepteerd als vorm van compensatie voor een te lang geduurd hebbend proces in punitieve zaken (zie paragraaf 186 van het arrest Scordino en de aldaar vermelde rechtspraak).
2.2.3. Hiermee heeft het EHRM aanvaard dat de hiervoor in 2.2.2 bedoelde compensatie wordt geboden door dezelfde rechters die in de zaak die onredelijk lang heeft geduurd over de strafmaat moeten beslissen. Daarvan uitgaande valt in redelijkheid niet in te zien waarom het anders zou moeten zijn in niet-punitieve zaken. Daarom moet worden aangenomen dat het EVRM zich evenmin ertegen verzet dat in belastinggeschillen over de (hoogte van de) compensatie wordt geoordeeld door dezelfde rechters die de beslissing over het belastinggeschil moeten nemen in een proces dat onredelijk lang heeft geduurd.
De Hoge Raad acht het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook artikel 47 van het Handvest zich niet verzet tegen een dergelijke werkwijze in nationale procedures.
2.2.4. In het arrest van 10 juni 2011 en de daarop voortbouwende rechtspraak, waaronder het overzichtsarrest, heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat de belanghebbende geen afzonderlijke procedure aanhangig hoeft te maken om aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij kan ermee volstaan in de hoofdzaak een verzoek om vergoeding van immateriële schade tot de rechter te richten. Voor dit verzoek gelden geen vormvereisten. De rechterlijke instantie die is belast met de behandeling van het (hoger) beroep behandelt dit verzoek in diezelfde procedure en in dezelfde samenstelling.
Ook heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat op dit verzoek wordt beslist aan de hand van de objectieve maatstaven die zijn neergelegd in het overzichtsarrest. Uitzonderingen op die objectieve maatstaven moeten worden beperkt tot bijzondere gevallen. Mede gelet hierop bestaat er geen redelijke grond het verzoek niet te laten beoordelen door dezelfde rechter die de beslissing over het belastinggeschil neemt. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, kan de omstandigheid dat deze zo veel mogelijk naar objectieve maatstaven te nemen beslissing op het verzoek wordt gegeven door de rechter die ook over het (hoger) beroep moet oordelen, op zichzelf geen grond zijn voor twijfel aan het onafhankelijke en onpartijdige karakter van die beslissing.
2.2.5. In het licht van hetgeen hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 is overwogen, leidt de in 2.2.4 beschreven wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de door artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter.
Middel III betoogt daarom tevergeefs dat andere rechters hadden moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
2.3. Middel III slaagt voor zover het zich richt tegen het oordeel van het Hof dat zich een verknochtheid van zaken als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het overzichtsarrest voordoet. Terecht betoogt het middel dat de omstandigheid dat er vele andere zaken zijn waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld, geen rechtvaardiging kan vormen voor een langere termijn van berechting. De in die rechtsoverweging van het overzichtsarrest bedoelde rechtvaardiging wegens verknochtheid ziet op gevallen waarin de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moet nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen.
De stukken van het geding bieden geen aanwijzing voor andere gronden om te kunnen aannemen dat de hiervoor bedoelde verknochtheid of enige andere bijzondere omstandigheid in de zin van het overzichtsarrest zich in deze zaak voordoet.
2.4.1. Middel IV en ten dele middel V richten zich tegen het hiervoor in 2.1.2 vermelde oordeel en herhalen het aldaar beschreven betoog van belanghebbende. De Hoge Raad begrijpt dit betoog aldus dat belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop zij griffierecht heeft betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
2.4.2. In dit betoog ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
Het voorgaande geldt niet ten aanzien van de uitspraak van de Rechtbank. Aangezien de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende voor de Rechtbank een dergelijk verzoek heeft gedaan, behoefde de Rechtbank niet een beslissing als hiervoor bedoeld in haar uitspraak op te nemen (zie rechtsoverweging 2.2.3 van laatstgenoemd arrest).
2.4.3. Voor zover het hiervoor in 2.4.1 bedoelde betoog van belanghebbende inhoudt dat zij op grond van artikel 8:73 Awb aanspraak maakt op een vergoeding van rente over het betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan, faalt het. Het oordeel van het Hof daarover is juist (vgl. HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049).
Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Middel IV en middel V in zoverre falen daarom.
2.5. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof vastgestelde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden verhoogd tot € 3.000. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.4.2 bedoelde zin.
3. Proceskosten