Inspecteur bevoegd om na te vorderen; geen ambtelijk verzuim
Hof Amsterdam, 7 december 2021
Samenvatting
In deze procedure is in geschil of de aan X (belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2014 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Bij de navorderingsaanslag zijn in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot het resultaat uit een werkzaamheid en specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
Hof Amsterdam oordeelt dat de aangifte op zichzelf beschouwd geen reden geeft aan de juistheid daarvan te twijfelen. De vraag is dan of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van X ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden. Dat is volgens het Hof niet het geval. De ‘getrapte’ werkwijze van de Inspecteur getuigt naar het oordeel van het Hof van zorgvuldig en voldoende voortvarend handelen. De Inspecteur was destijds niet gehouden nader onderzoek te doen. Het Hof verwerpt daarom de beroepsgrond dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet over een nieuw feit beschikt.
X maakt niet aannemelijk dat hem een extra aftrek toekomt ter zake van (gestelde) kosten van telefonie/internet en afschrijving van een computer. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: Y) tegen de uitspraak van 14 april 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/2991 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 22 juli 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.205.
1.2. Belanghebbende heeft op 16 augustus 2017 hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 11 juni 2018, het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 april 2020 (verzonden op 20 april 2020) heeft de rechtbank op het beroep de volgende beslissing genomen (in deze beslissing is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 mei 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
- kosten medicijnen € 552
- uitgaven voor hulpmiddelen € 263
- uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte € 998
- dieetkosten € 200
- extra uitgaven voor kleding & beddengoed € 310
- genees- en heelkundige hulp € 862
2.2. Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.
2.3. Tot de stukken van het geding behoren een ambtsedige verklaring van [naam]. In deze ambtsedige verklaring is onder meer het volgende vermeld:
2.4 Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende opgestelde “Specificatie bruto-inkomsten uit arbeid” bij zijn bezwaarschrift van 16 augustus 2017. In deze specificatie is onder meer opgenomen:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
11. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.
Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
12. Met betrekking tot verweerders betoog ter zitting dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser heeft deze primair betoogd dat een dergelijk standpunt niet in dit stadium van de procedure kan worden ingenomen. Eiser ziet geen kans adequaat op deze aantijging te reageren en hij acht verweerders handelwijze daarom in strijd met de goede procesorde. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het door verweerder bepleite standpunt is weliswaar een uitbreiding van de rechtsstrijd maar van een ervaren rechtshulpverlener in belastingzaken mag in redelijkheid worden verwacht dat hij daarop - ook indien hij zich daarop niet specifiek heeft voorbereid - kan reageren. Indien eiser of zijn gemachtigde voor een adequate reactie een nader onderzoek naar de feiten onontbeerlijk achtten hadden zij de rechtbank kunnen verzoeken om schorsing van het onderzoek ter zitting. Een dergelijk verzoek hebben zij echter niet gedaan.
13. Bij de inhoudelijke beoordeling van verweerders standpunt stelt de rechtbank voorop dat verweerder kan worden gevolgd in diens uitgangspunt dat de mogelijke kwade trouw van eisers gemachtigde op grond van vaste jurisprudentie ook aan eiser kan worden tegengeworpen.
14. De bewijslast dat eiser bij het doen van zijn aangifte kwade trouw kan worden verweten berust bij verweerder. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder naar voren gebracht dat eisers gemachtigde dan wel diens kantoorgenoot heeft verzuimd voorafgaand aan de indiening van de aangifte na te gaan of aan de vereisten voor de aftrek verband houdende met de werkruimte was voldaan. Verweerder wijst in dit verband op het feit dat eiser in een ongedateerde brief aan verweerder desgevraagd het volgende heeft geschreven:
Verweerder heeft aan de hand van dit schrijven van eiser geconcludeerd dat eisers gemachtigde niet heeft onderzocht of eiser voldeed aan de voorwaarde dat tenminste 70 percent van de ‘bijverdienste’ in of vanuit de werkruimte was verdiend, terwijl dat ook geenszins zonneklaar was. De gemachtigde heeft zich daarom volgens verweerder bij het doen van de aangifte ‘willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven’ en hij heeft ‘deze bewuste kans ook aanvaard’. Omdat de gemachtigde - indien hij het vereiste onderzoek naar de aftrekbaarheid van de kosten - zou hebben gedaan, tot geen andere conclusie had kunnen komen dan dat eiser geen recht had op de aftrek, is volgens verweerder sprake van een aangifte die bewust tot een te laag bedrag is gedaan waarmee aan de vereisten voor kwade trouw is voldaan. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 30 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:990).
15. Eiser heeft de door verweerder geschetste gang van zaken rond zijn aangifte niet betwist. Met verweerder acht de rechtbank de handelwijze van de gemachtigde zodanig laakbaar dat deze kwalificeert als kwade trouw. De rechtbank merkt in dit verband op dat uit de brief van eiser kan worden afgeleid dat de betreffende aftrekpost ook op instigatie van de gemachtigde in de aangifte is opgenomen. Het achterwege blijven van een onderzoek naar de juistheid daarvan is daarom een ernstig verwijt aan het adres van de gemachtigde die daarmee bewust het risico heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Zoals hierboven is overwogen brengt de handelwijze van de gemachtigde met zich dat de kwade trouw ook eiser kan worden verweten.
16. Gegeven het vorenoverwogene komt de rechtbank niet meer toe aan de grieven van eiser die zien op het ontbreken van een nieuw feit en / of de vraag of verweerder een ambtsverzuim kan worden verweten. Met de kwade trouw is verweerders bevoegdheid tot navorderen immers gegeven.
17. Voor wat betreft de hoogte van de navorderingsaanslag stelt de rechtbank vast dat de in geschil zijnde aftrekpost eisers resultaat uit overige werkzaamheden betreft en dat niet gebleken is van een werkruimte van eiser buiten zijn woning, zodat het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB van toepassing is.
Dit artikellid luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
18. Omdat eiser zich beroept op de in deze bepaling onder ‘tenzij’ geformuleerde uitzondering ligt de bewijslast dat hij aan de voor aftrek gestelde vereisten voldoet bij hem. Eiser heeft in dit verband gesteld dat sprake is van een voormalig café met een eigen ingang. Hij heeft bij zijn repliek een tekening gevoegd van een ‘verbouwingsvoorstel’.
Daargelaten de vraag of een dergelijk voorstel iets zegt over de feitelijke situatie ter plaatse, heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk weten te maken dat aan het tweede vereiste, dat ziet op de hoogte van het resultaat uit overige werkzaamheden afgezet tegen de genoten looninkomsten, is voldaan. Ook uit de aangifte blijkt eerder het tegendeel. Het bij de in geding zijnde navorderingsaanslag voor het belastingjaar 2015 vastgestelde inkomen is dan ook niet te hoog.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf
5.1. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur, desgevraagd, zijn stelling dat sprake is van kwade trouw (zie rechtsoverwegingen 12 tot en met 16 van de rechtbankuitspraak) ingetrokken. Daarbij heeft de inspecteur de kanttekening gemaakt dat deze stelling specifiek in deze zaak wordt ingetrokken (onder meer om de omstandigheid dat deze stelling eerst ter zitting van de rechtbank door hem was ingenomen) en daar dus geen beroep op kan worden gedaan in andere zaken.
Voorts heeft belanghebbende, desgevraagd, zijn stelling dat hem aftrek toekomt voor een werkruimte ingetrokken. Wel stelt hij (nog) dat er (naast het reeds gehonoreerde bedrag ad.
€ 408 bij de aanslagregeling) bij het in de aangifte opgenomen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden kosten ter zake van telefonie/internet en afschrijving van een computer gehonoreerd dienen te worden en in dat verband recht bestaat op een extra aftrek van € 300.
Stukken van het geding
5.2. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur een op de zaak betrekking hebbend stuk (de ambtsedige verklaring van [naam]; zie onder 2.3) overgelegd. De inspecteur heeft daarbij met een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) enkele passages van dit stuk onleesbaar gemaakt (geanonimiseerd). Daarnaast heeft de inspecteur aan het Hof een ‘schone’ versie van dit stuk (in een gesloten enveloppe) overgelegd.
5.3. In genoemde ambtsedige verklaring zijn twee delen onleesbaar gemaakt onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb. Uit de context volgt duidelijk dat het om geldbedragen gaat. Het eerste bedrag betreft een ondergrens die de inspecteur heeft gehanteerd voor het ‘uitwerpen’ van aangiften, ingediend door adviseurs voor wie in de systemen van de Belastingdienst een signalering is ingebracht. Het tweede bedrag betreft een ondergrens die is gehanteerd bij het versturen van verzoeken om informatie aan klanten van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde op 14 maart 2017.
5.4. In de procedure bij het Hof is verduidelijkt dat de inspecteur heeft willen verzoeken om kennisneming uitsluitend door het Hof van de onleesbaar gemaakte delen op de grond dat de bedoelde delen controle-strategische informatie bevatten. Belanghebbende heeft desgevraagd bij het Hof verklaard met de kennisneming door het Hof van het stuk in ongeschoonde vorm in de gesloten enveloppe akkoord te gaan (en zelf een beperkte kennisneming van het stuk te hebben).
5.5. Het directe belang van de onleesbaar gemaakte delen voor de beslissing in de hoofdzaak is dat deze delen, althans het eerste deel, inzicht verschaft in de wijze waarop de inspecteur de aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2014 heeft geselecteerd voor nader onderzoek (aangaande, zo volgt uit de onder 2.3 opgenomen verklaring, de geclaimde aftrek voor zorgkosten). Het Hof is evenwel van oordeel dat de onleesbaar gemaakte delen van controle-strategisch belang zijn en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van het ongeschoonde stuk. Door het inzicht dat de onleesbare delen kunnen verschaffen in de wijze waarop de inspecteur aangiften selecteert voor nader onderzoek, bestaat immers een risico dat kwaadwillende indieners van aangiften daarop gaan anticiperen. Gelet op de in 5.4 genoemde instemming van belanghebbende, heeft het Hof, na tot dit oordeel te zijn gekomen, van het ongeschoonde stuk kennisgenomen. Het Hof heeft geconstateerd dat het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag aan specifieke zorgkosten boven de eerste in r.o. 5.3 bedoelde ondergrens ligt.
Ambtelijk verzuim
5.6. Het Hof zal eerst onderzoeken of er sprake is van een ambtelijk verzuim.
5.7. Het Hof stelt voorop dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2019:BK3080, r.o. 3.3.). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vgl. HR 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2, BNB 1987/19).
5.8. De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan aftrekbare kosten (onder meer de kosten aangaande het resultaat uit een werkzaamheid en de specifieke zorgkosten) zijn niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
5.9. De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden.
5.10. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 29 april 2021, zaaknummer 20/00186 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1371, rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.13) de thans ook aan de orde zijnde getrapte werkwijze van de inspecteur (en de daarin genoemde ambtsedige verklaringen) beschreven. De ‘getrapte’ werkwijze van de inspecteur getuigt naar het oordeel van het Hof van zorgvuldig en voldoende voortvarend handelen. De inspecteur is met dit handelen niet in strijd gekomen met het verbod op willekeur. Hieraan doet niet af dat de inspecteur ten tijde van het aanvankelijke vaststellen van de primitieve aanslag op 9 april 2016 van belanghebbende in het algemeen wellicht niet gerust was op de juistheid van de aangiften ingediend door het kantoor van haar gemachtigde. Daarmee is immers nog niet gezegd dat toen op het niveau van elke afzonderlijke door dit kantoor ingediende aangifte, te dezen in het bijzonder die van belanghebbende, slechts een onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte (in dit geval de opgevoerde persoonsgebonden aftrek) juist was. Een dergelijke conclusie is acht het Hof ook niet gerechtvaardigd op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. De inspecteur was daarom destijds niet gehouden nader onderzoek te doen.
5.11. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepsgrond faalt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet over een nieuw feit beschikt.
Materieel
5.12. Zoals onder 5.1. is geconstateerd ligt (uiteindelijk) de vraag in hoger beroep voor of belanghebbende aangaande zijn belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (€ 1.200) boven de door de inspecteur in aftrek aanvaarde kosten van € 408 een extra aftrek toekomt terzake (gestelde) kosten van telefonie/internet en afschrijving van een computer van in totaal € 300. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen aftrek toekomt nu deze kosten niet nader zijn onderbouwd.
5.13. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van de onder 5.12 genoemde additionele aftrekposten. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet in het leveren van dat bewijs geslaagd reeds omdat geen enkele nadere onderbouwing (zoals bijvoorbeeld nota’s etc.) van deze (stel)posten is gegeven. Alsdan komt belanghebbende terzake geen aftrek toe.
Slotsom
5.14. De slotsom is aldus dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof zien geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het hoger beroep op voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. H. de Ruijter als griffier. De beslissing is op 7 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Inkomstenbelasting