Overname onvolwaardige vorderingen; terechte correctie afwaarderingsverlies
Hof Den Haag, 23 maart 2022
Samenvatting
Financiële Holding X (nv; belanghebbende) heeft op 21 februari 2014 van haar toenmalige aandeelhouder (bestuurder) alle aandelen B (AG) verkregen. De koopprijs bedroeg € 38.000.000. Het eigen vermogen van B bedroeg ten tijde van de overname € 52.137.698.
Op 28 februari 2014 is B geliquideerd. De activa en passiva bestonden vrijwel uitsluitend uit vorderingen en schulden. X heeft de activa en passiva van B op haar balans gezet tegen de boekwaarde die B per liquidatiedatum hanteerde. Tot de activa behoorden onder meer afgewaardeerde vorderingen.
Een vordering op C heeft X bij besluit van 31 december 2014 voor de helft afgewaardeerd. Bij besluit van 31 januari 2015 heeft X ook het resterende deel van deze vordering afgewaardeerd tot nihil. Bij besluit van 13 november 2015 heeft X een voorziening van 50% gevormd voor de op dat moment openstaande vorderingen op D, E en F.
De Inspecteur heeft het door X in de aangifte over 2015 opgevoerde afwaarderingsverlies uit hoofde van de vorderingen met een navorderingsaanslag vpb 2015 gecorrigeerd.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Haag oordeelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het alsnog indienen van de aangifte kan het eerdere verzuim niet opheffen. Pas door de alsnog ingediende aangifte werd duidelijk dat sprake was van het ten laste van de winst afwaarderen van de in 2014 verkregen vorderingen. Naar het oordeel van het Hof vormt de aangifte vpb 2015 met daarin opgenomen het afwaarderingsverlies een navordering rechtvaardigend nieuw feit. X heeft volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de afgewaardeerde vorderingen bij de verkrijging daarvan volwaardig waren en dat de redenen voor afwaardering zich in de loop van 2015 hebben voorgedaan, laat staan dat zij dit overtuigend heeft aangetoond.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 23 maart 2022 in het geding tussen:
X nv te Z, belanghebbende, (gemachtigde: H.A.M. Freeze)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 april 2021, nummer SGR19/6849.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.322.117 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 163.040 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van € 1.799.788 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot een bedrag van € 87.399.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 11 januari 2022 een nader stuk ontvangen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 januari 2022. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting nog een gedingstuk (te weten: de door belanghebbende ingediende aangifte Vpb 2017) overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan volgens de inschrijving in het handelsregister onder meer uit financiële holdingactiviteiten, projectontwikkeling, investering in havens, toerisme, chartering, shopping-centers en vastgoed in het Mediterraan gebied en deelneming (direct of indirect) in buitenlandse investeringsmaatschappijen op het gebied van onroerende zaken.
2.2. [A] was in 2015 bestuurder van belanghebbende en hield tot 17 december 2015 4.499 van de 4.500 aandelen in belanghebbende.
2.3. Op 21 februari 2014 heeft belanghebbende van haar toenmalige aandeelhouder [A] alle aandelen in [B A.G.] (de AG), te [buitenland] verkregen voor een bedrag van € 38.000.000. Het eigen vermogen van de AG bedroeg ten tijde van de overname € 52.137.698.
2.4. Op 25 februari 2014 is besloten om de AG te liquideren. De activa en passiva bestonden vrijwel uitsluitend uit vorderingen en schulden. Op 28 februari 2014 heeft de AG al haar vorderingen aan belanghebbende uitgekeerd. Belanghebbende heeft na de liquidatie de activa en passiva van de AG op haar balans gezet tegen de boekwaarde die de AG per liquidatiedatum hanteerde. Tot de activa behoorden onder meer de hierna in 2.5 vermelde vorderingen op [C d.o.o.] , [D] , [E] en [F] (hierna ook: de afgewaardeerde vorderingen). In verband met de liquidatie van de AG heeft belanghebbende in haar aangifte Vpb 2014 een resultaat van € 14.244.710 in aanmerking genomen onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
2.5.1. De lening aan [C d.o.o.] is verstrekt op 25 april 2012 voor een hoofdsom van € 2.999.999. De lening had ten doel drie leningen bij een hypotheekbank te herfinancieren. De (tussentijds verlengde) looptijd liep tot 1 december 2015. Ten tijde van de liquidatie van de AG bedroeg de vordering op [C d.o.o.] , inclusief bijgeschreven rente, € 3.273.425,81. Bij besluit van 31 december 2014 heeft belanghebbende de vordering voor de helft afgewaardeerd en kwijtgescholden. Bij besluit van 31 januari 2015 heeft belanghebbende vervolgens ook het resterende deel van de vordering (€ 1.636.714) afgewaardeerd en kwijtgescholden. Het vorenbedoelde besluit van 31 december 2014 vermeldt over de redenen voor de kwijtschelding:
Het besluit van 31 januari 2015 vermeldt onder meer:
2.5.3. De lening aan [D] is verstrekt op 3 mei 2012 voor een hoofdsom van € 1.190.759. De (tussentijds verlengde) looptijd liep tot 31 december 2015. De rente bedroeg 5% per jaar.
2.5.4. De lening aan [E] is verstrekt op 10 december 2012 voor een hoofdsom van € 830.842. De (tussentijds verlengde) looptijd liep tot 10 december 2015. De rente bedroeg 5% per jaar. Op 19 februari 2013 is een tweede lening verstrekt aan [E] voor een hoofdsom van € 1.177.830. De looptijd liep tot 19 februari 2016. De rente bedroeg 5% per jaar.
2.5.6. De lening aan [F] is verstrekt op 30 september 2013 voor een hoofdsom van € 1.856.987. De looptijd liep tot 30 september 2018. De rente bedroeg 2,5% per jaar.
2.5.7. Tot de gedingstukken behoren memo’s die de Inspecteur in de bezwaarfase van belanghebbende heeft ontvangen met betrekking tot meetings met de debiteuren [D] en [E] . Het memo van een op 18 december 2014 gehouden meeting met [D] vermeldt onder meer:
Het memo van een op 19 januari 2015 gehouden meeting met [E] vermeldt onder meer:
2.5.8. Bij besluit van 13 november 2015 heeft belanghebbende een voorziening van 50% gevormd van de op dat moment openstaande vorderingen, inclusief bijgeschreven rente, op [D] , [E] en [F] . De totale voorziening bedraagt afgerond € 2.837.752. Het vorenbedoelde besluit van 13 november 2015 vermeldt over de redenen voor het vormen van de voorziening:
Aanslagregeling 2015
2.6. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte Vpb te doen voor het jaar 2015. Met dagtekening 11 november 2017 heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 1.000 en een verzuimboete opgelegd van € 2.639.
2.7. Op 23 maart 2018 heeft belanghebbende een aangifte Vpb 2015 ingediend. De aangegeven belastbare winst bedraagt -/- € 1.531.393. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag. In de aangifte is onder meer € 3.630.858 in aftrek gebracht als “waardeveranderingen van vorderingen” (het afwaarderingsverlies). Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Afwaarderingen vorderingen op [C d.o.o.] (resterende 50%): |
-/- € 1.636.714 |
Voorziening vorderingen op [D] , [E] en [F] : |
-/- € 2.837.752 |
Eliminatie rentebestanddeel |
€ 446.309 |
Saldering positieve koersresultaten |
€ 397.299 |
Afwaarderingsverlies |
-/- € 3.630.858 |
2.8. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht om nadere informatie over, onder meer, de afgewaardeerde vorderingen. Belanghebbende heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2018 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar ambtshalve beoordeeld, waarbij hij – nu niet was gereageerd op het verzoek om informatie – de aanslag heeft gehandhaafd. De verzuimboete heeft hij verminderd tot een bedrag van € 1.320.
De navorderingsaanslag
2.9. In de vooraankondiging van de in 2.8 vermelde uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur laten weten voornemens te zijn een navorderingsaanslag over het jaar 2015 op te leggen in verband met het onbeantwoord blijven van zijn vragen over het afwaarderingsverlies, buitenlandse omzet en in de aangifte opgevoerde andere kosten en kosten van schulden/andere rentelasten.
2.10. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2018 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Hij heeft daarbij niet-verantwoorde buitenlandse omzet tot de belastbare winst gerekend en de kosten van schulden/andere rentelasten, andere kosten en het afwaarderingsverlies niet in aftrek toegestaan.
2.11. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. De Inspecteur heeft evenwel zijn standpunt met betrekking tot het afwaarderingsverlies gehandhaafd, omdat hij op grond van de door belanghebbende in de bezwaarfase verstrekte informatie van mening is dat de afgewaardeerde vorderingen al onvolwaardig waren voorafgaand aan de overdracht van de aandelen in de AG.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- Heeft de Inspecteur het voorschrift van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden?
- Is omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing?
- Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
- Is het afwaarderingsverlies terecht niet in aftrek toegelaten?
- Heeft de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
a. Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer in het bijzonder is zij van mening dat de Inspecteur de ‘werkinstructie hoe te handelen bij het opleggen van een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting’ en de aangiften omzetbelasting 2015 van belanghebbende in het geding dient te brengen.
5.2. Naar het oordeel van het Hof zijn de hiervoor bedoelde stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb, omdat die stukken niet van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164). Deze stukken behoren derhalve niet tot de door de Inspecteur over te leggen stukken.
b. Bewijslast – omkering en verzwaring van de bewijslast?
5.3. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet wordt nagekomen, ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan en wordt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR in samenhang met artikel 27h AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.4. Niet in geschil is dat belanghebbende, na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet binnen de daarvoor gestelde termijn haar aangifte Vpb 2015 heeft ingediend. Feiten en omstandigheden op grond waarvan dit belanghebbende niet kan worden aangerekend, zijn gesteld noch gebleken. Het alsnog indienen van de aangifte kan het eerdere verzuim niet opheffen. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende voor het jaar 2015 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.5. Als de vereiste aangifte niet is gedaan, geldt de omkering van de bewijslast ook ten aanzien van een navorderingsaanslag. Niet van belang is dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag rekening kon houden met de na het opleggen van de primitieve aanslag ingediende aangifte (zie HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, BNB 2007/191). Aangezien de bewijslast ter zake van het afwaarderingsverlies reeds op belanghebbende rust, heeft toepassing van artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e, lid 1, AWR in dit geval tot gevolg dat de bewijslast wordt verzwaard (vgl. HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:417, BNB 2014/98).
c. Nieuw feit
5.6. Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast geen betrekking kan hebben op de vraag of de inspecteur bevoegd is na te vorderen op de voet van artikel 16 AWR (zie HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359, BNB 2018/88, en HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1810, BNB 2021/33). In een geval als het onderhavige ligt het op de weg van de Inspecteur om het bewijs te leveren dat hij beschikt over een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de (ambtshalve) aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld en dat hij niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met dit feit. Eerst nadat is vastgesteld dat de Inspecteur slaagt in de levering van dat bewijs, kan de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e, lid 1, AWR een rol spelen bij de beoordeling van de hoogte van de door de Inspecteur opgelegde navorderingsaanslag.
5.7. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende op 23 maart 2018 alsnog ingediende aangifte Vpb 2015 tot de navorderingsaanslag heeft geleid. In die aangifte is het onderwerpelijke in geschil zijnde afwaarderingsverlies in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft op 13 juli 2018 per e-mail een verzoek om informatie gestuurd. Hierbij is onder meer verzocht om een toelichting en een specificatie van de waardevermindering van de vorderingen. Belanghebbende heeft, na te zijn gerappelleerd, niet gereageerd op het verzoek om informatie. Vervolgens is met dagtekening 24 november 2018 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Aangezien belanghebbende geen informatie heeft verschaft over de waardeverandering van de vorderingen, heeft de Inspecteur, voor zover hij dat toen kon beoordelen, als reden voor de navordering gegeven dat de vorderingen een onzakelijk karakter hebben, waardoor de afwaardering fiscaal niet aanvaardbaar is. In de door belanghebbende in de bezwaarfase verstrekte informatie heeft de Inspecteur geen aanleiding gezien zijn standpunt wat betreft de afwaardering van de vorderingen te herzien, omdat hij op grond van de alsnog verstrekte informatie van mening is dat de afgewaardeerde vorderingen reeds in 2014 onvolwaardig waren.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet beschikte over de aangifte als hulpmiddel voor de vaststelling van de aanslag. Pas bij de alsnog ingediende aangifte heeft hij het afwaarderingsverlies in beeld gekregen. Belanghebbende heeft in haar nader stuk gesteld dat de Inspecteur (redelijkerwijs) van de afwaardering op de hoogte kon zijn bij het opleggen van de aanslag, maar die stelling treft geen doel. De vorderingen waren weliswaar al in 2014 opgenomen op belanghebbendes balans, maar ze zijn pas in de aangifte Vpb 2015 afgewaardeerd. Voor de Rechtbank heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de afwaardering van de vordering op [C d.o.o.] eind 2014 ten onrechte niet ten laste van het resultaat is gebracht in de aangifte Vpb 2014. Voor zover dus al ervan zou moeten worden uitgegaan dat belanghebbende ter zake van die vordering in die aangifte een afwaarderingsverlies had opgenomen, geldt dat dit onder de deelnemingsvrijstelling is gebracht. Gelet hierop werd het de Inspecteur pas door de alsnog ingediende aangifte Vpb 2015 duidelijk dat sprake was van het ten laste van de winst afwaarderen van de in 2014 verkregen vorderingen. Naar het oordeel van het Hof vormt de aangifte Vpb 2015 met daarin opgenomen het afwaarderingsverlies het navordering rechtvaardigende nieuwe feit.
5.9. Anders dan belanghebbende lijkt te betogen, was de Inspecteur niet ertoe gehouden definitief aan te geven op welke precieze grond hij van mening is dat geen last ter zake van de vorderingen in aanmerking kan worden genomen, in het bijzonder nu belanghebbende na het indienen van de aangifte Vpb 2015, ondanks het verzoek van de Inspecteur daartoe, geen informatie heeft verstrekt over deze vorderingen. Verder kon en mocht de Inspecteur wat betreft het door hem in de navorderingsaanslag niet in aftrek toegestane afwaarderingsverlies aansluiten bij het door belanghebbende in de aangifte aangegeven bedrag.
5.10. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR. Voor zover belanghebbendes klachten zien op (elementen van) artikel 16, lid 4, AWR, gaat het Hof hieraan voorbij, omdat van de verlengde navorderingstermijn geen gebruik is gemaakt. Zoals de Rechtbank verder met juistheid heeft geoordeeld, vindt het betoog dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag dient te onderbouwen waarom hij bevoegd is tot navordering, geen steun in het recht.
5.11. Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur bevoegd is na te vorderen.
d. Het afwaarderingsverlies
5.12. Gelet op het voorgaande rust op belanghebbende de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende dient daartoe overtuigend aan te tonen dat de afgewaardeerde vorderingen aan het begin van 2015 nog volwaardig waren en dat de redenen voor afwaardering zich in de loop van 2015 hebben voorgedaan.
5.13. Voor de bepaling van de waarde van een schuldvordering op de fiscale balans is beslissend het subjectieve oordeel dat de belastingplichtige zich daaromtrent heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde van de vordering op balansdatum kan worden beïnvloed, voor zover die omstandigheden hem bekend zijn tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat (zie HR 21 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3354, BNB 1953/295, en HR 15 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7422, BNB 1989/144).
5.14. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige vorderingen op het moment van overname daarvan van de AG op 28 februari 2014 al waardeloos dan wel onvolwaardig waren, zodat deze in 2014 voor een te hoog bedrag zijn opgenomen op de balans van belanghebbende. Aanwijzing hiervoor vindt de Inspecteur in het feit dat belanghebbende het belang in de AG op 21 februari 2014 voor een bedrag van € 38 miljoen heeft verworven, terwijl het eigen vermogen van de AG op dat moment ruim € 52 bedroeg en de activa en passiva vrijwel geheel uit vorderingen en schulden bestonden. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende geen toereikende onderbouwing voor de lage overdrachtsprijs gegeven. De overdrachtsprijs zou volgens belanghebbende gebaseerd zijn op de Discounted Cash Flow methode, maar de achterliggende berekening is niet verstrekt. Verder heeft de Inspecteur per individuele vordering beoordeeld of deze op het moment van verkrijging al had moet worden afgewaardeerd. Hij is tot de conclusie gekomen dat de redenen voor afwaardering (onder andere een slechte financiële situatie en slechte economische vooruitzichten) reeds in 2014 en voorafgaande jaren aanwezig waren.
5.15. In hoger beroep heeft belanghebbende in het nader stuk aangevoerd dat de vorderingen op 28 februari 2014 aan belanghebbende zijn uitgekeerd als dividend in natura, dat op grond van het bepaalde in artikel 3, lid 2, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 moet worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Volgens belanghebbende is die waarde gelijk aan de waarde van de vorderingen in de jaarrekening 2014 van de AG. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de zogenoemde uitkeringstoets van artikel 2:105, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede op Richtlijn nr. 77/91/EEG van 13 december 1976 en het Personen- und Gesellschafsrecht van Liechtenstein.
5.16. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de afgewaardeerde vorderingen bij de verkrijging daarvan volwaardig waren en dat de redenen voor afwaardering zich in de loop van 2015 hebben voorgedaan, laat staan dat zij dit overtuigend heeft aangetoond. Dit volgt uit (i) het verschil tussen de aankoopprijs van de aandelen in de AG en de intrinsieke waarde van de deelneming, waarvoor belanghebbende geen toereikende verklaring heeft gegeven, in samenhang met (ii) de korte tijd tussen het overnemen van de vorderingen en de afwaardering daarvan, terwijl (iii) de redenen voor afwaardering al vóór de overname van de vorderingen aanwezig moeten zijn geweest, zoals volgt uit de besluiten ten aanzien van [C d.o.o.] (zie 2.5.1) en de memo’s over [D] en [E] (zie 2.5.7). Uit niets blijkt dat belanghebbende bij de verkrijging van de vorderingen daadwerkelijk onderzoek naar de waarde daarvan heeft gedaan en aldus tot het oordeel is gekomen dat die vorderingen volwaardig waren. Het lijkt er gezien de aankoopprijs van de aandelen in de AG eerder op dat belanghebbende toen dat onderzoek al heeft gedaan en heeft geconstateerd dat de vorderingen niet volwaardig waren.
5.17. De in belanghebbendes standpunt besloten liggende stelling dat ten tijde van de dividenduitkering een waardering tegen de waarde in het economische verkeer heeft plaatsgevonden, is niet onderbouwd, laat staan overtuigend aangetoond. De jaarrekening 2014 van de AG is opgemaakt en ondertekend op 24 november 2015, terwijl bovendien de vorderingen niet meer op de eindbalans zijn opgenomen. Een tussentijdse, gecontroleerde jaarrekening op het moment van overname is niet verstrekt. Evenmin heeft belanghebbende documenten overgelegd waaruit blijkt dat zij onderzoek heeft gedaan naar de volwaardigheid van de vorderingen ten tijde van de verkrijging. Kennelijk meent belanghebbende dat de uitkeringstoets (artikel 2:105, lid 2, BW) meebrengt dat voor de waardering van een dividenduitkering in natura de in de jaarrekening of tussentijdse vermogensopstelling opgenomen boekwaarden beslissend zijn. Naar het oordeel van het Hof kunnen de door belanghebbende aangehaalde Nederlandse en Liechtensteinse civielrechtelijke bepalingen echter geen onderbouwing opleveren van de waarde in het economische verkeer van de vorderingen bij de verkrijging daarvan door belanghebbende. Uit die bepalingen volgt ook niet dat de ten behoeve van de uitkeringstoets opgestelde tussentijdse vermogensopstelling juist is.
5.18. Uit de stellingen van belanghebbende blijkt bovendien niet dat in 2015 sprake is geweest van een verdere waardedaling van de vorderingen. Het Hof leidt daarentegen juist uit hetgeen in het nader stuk is aangevoerd over de vorderingen op [D] en [E] af dat belanghebbende verwacht deze vorderingen uiteindelijk voor 100% te ontvangen, zodat ook in zoverre geen aanleiding is voor een afwaardering in het onderhavige jaar.
5.19. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur het aangegeven afwaarderingsverlies terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
e. Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.20. Belanghebbende betoogt dat sprake is van schending van het rechtszekerheids- en het motiveringsbeginsel. In wezen komen haar klachten erop neer dat de Inspecteur niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit en dat de Inspecteur niet bevoegd is om na te vorderen. Deze klachten falen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in 5.6 tot en met 5.11.
f. Werkelijke proceskosten
5.21. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat het besluit tot navorderen onrechtmatig is. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de overige geschilpunten, ziet het Hof daarvoor geen aanleiding.
Belastingrente
5.22. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.23. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, F.G.F. Peters en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 23 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.