X (bv; belanghebbende) heeft tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag BPM hoger beroep ingesteld en de Inspecteur incidenteel hoger beroep. Tijdens het onderzoek ter zitting van Hof Den Haag heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken.
Het Hof heeft het hoger beroep van X ongegrond verklaard. Het heeft geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten of van het griffierecht in hoger beroep.
X betoogt in cassatie dat het Hof vanwege de intrekking van het incidentele hoger beroep de Inspecteur had moeten veroordelen in de proceskosten die X in verband met het geding heeft gemaakt en de Inspecteur had moeten gelasten X het griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van het griffierecht faalt het betoog.
Het betoog slaagt wel ten aanzien van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
Hoofdregel is dat indien het bestuursorgaan gedurende de hogerberoepsprocedure het door hem ingestelde incidentele hoger beroep intrekt, het Hof het bestuursorgaan moet veroordelen in de proceskosten van de belanghebbende die in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komen.
X heeft zich ter zitting van het Hof laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Tijdens het onderzoek ter zitting is zowel het principale hoger beroep van X als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur behandeld, zodat het verschijnen van deze gemachtigde ter zitting mede moet worden toegerekend aan het incidentele hoger beroep. Onder deze omstandigheden had het Hof, gelet op voornoemde hoofdregel, moeten motiveren waarom het geen aanleiding zag voor een vergoeding van proceskosten. Op dit punt is het cassatieberoep gegrond.
De Hoge Raad doet de zaak af. De Inspecteur wordt veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van X met betrekking tot het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, nr. BK-21/00086, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/2744) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en de Inspecteur incidenteel hoger beroep. Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken.
2.1.2. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het heeft geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten of van het griffierecht in hoger beroep.
2.2. Middel XIII betoogt dat het Hof vanwege de intrekking van het incidentele hoger beroep de Inspecteur had moeten veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding heeft gemaakt en de Inspecteur had moeten gelasten belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
Vergoeding van het griffierecht
2.3.1. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 8:104 Awb hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ter zake van het instellen van dat hoger beroep is van haar op grond van artikel 8:109 Awb griffierecht geheven.Voor het incidentele hoger beroep is de Inspecteur geen griffierecht verschuldigd geworden (artikel 8:110, lid 5, Awb).
2.3.2. In een geval als het onderhavige waarin het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank in stand laat, is het gerechtshof, gelet op artikel 8:114, leden 1 en 2, Awb, als regel niet gehouden om het bestuursorgaan te gelasten het ter zake van het instellen van hoger beroep door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Indien het bestuursorgaan incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en dat incidentele hoger beroep in de loop van de procedure intrekt, is het gerechtshof niet verplicht om in het geval waarin het de uitspraak van de rechtbank bevestigt, het bestuursorgaan vanwege die intrekking te gelasten tot vergoeding van het griffierecht. Middel XIII faalt in zoverre.
Vergoeding van de kosten van rechtsbijstand
2.4.1. Op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 8:108 Awb is het gerechtshof bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. In een geval als het onderhavige waarin incidenteel hoger beroep is ingesteld, moeten proceshandelingen die het incidentele hoger beroep betreffen, voor de toepassing van artikel 8:75, lid 1, Awb op eenzelfde wijze worden behandeld als proceshandelingen met betrekking tot het principale hoger beroep.
Dit brengt als hoofdregel mee dat indien het bestuursorgaan gedurende de hogerberoepsprocedure het door hem ingestelde incidentele hoger beroep intrekt, het gerechtshof het bestuursorgaan moet veroordelen in de proceskosten van de belanghebbende die op de voet van artikel 8:75 Awb in samenhang gelezen met artikel 8:108 Awb in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.2. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting blijkt dat belanghebbende zich ter zitting van het Hof heeft laten vertegenwoordigen door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Verder blijkt uit dat proces-verbaal dat tijdens het onderzoek ter zitting zowel het principale hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is behandeld, zodat het verschijnen van deze gemachtigde ter zitting mede moet worden toegerekend aan het incidentele hoger beroep. Onder deze omstandigheden had het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 als hoofdregel is gegeven, moeten motiveren waarom het geen aanleiding zag voor een vergoeding van proceskosten. Middel XIII slaagt voor het overige.
2.5. De Hoge Raad heeft ook de overige middelen beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de overige middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de overige middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.2. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor het maken van een uitzondering op de hiervoor in 2.4.1 genoemde hoofdregel blijken niet uit de gedingstukken. De Inspecteur zal daarom worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep heeft moeten maken. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat behalve het verschijnen ter zitting van het Hof, ter zake van het incidentele hoger beroep geen andere proceshandelingen als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn verricht. De veroordeling in de proceskosten zal daarom beperkt blijven tot de kosten van het door de gemachtigde van belanghebbende verschijnen ter zitting van het Hof.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende met betrekking tot het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.