Direct naar content gaan

Samenvatting

De gemeente X (belanghebbende) heeft in haar aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2014 de door haar ter zake van de levering van een nieuw gebouw aan een stichting in rekening gebrachte omzetbelasting als verschuldigd opgegeven.

Zij heeft bij diezelfde aangifte de omzetbelasting in aftrek gebracht die haar ter zake van de bouw van het nieuwe gebouw in het tweede kwartaal van 2014 in rekening is gebracht (€ 9.822). Zij heeft bij die aangifte tevens de bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht die haar vanaf de aanvang van de bouw (eind 2012) tot en met het eerste kwartaal van 2014 in verband met die bouw in rekening zijn gebracht (in totaal € 194.758). De Inspecteur heeft beide bedragen niet in aftrek toegelaten. Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat X geen recht heeft op aftrek van voornoemd bedrag van € 194.758.

Hof Den Haag heeft geoordeeld dat X het in aanbouw zijnde nieuwe gebouw al in 2012 en 2013 had bestemd voor een belaste prestatie en dat zij de in die periode in rekening gebrachte omzetbelasting toen in aftrek had moeten brengen. De herzieningsregeling van artikel 15, lid 4, Wet OB 1968 voorziet niet in het herstellen van de door X gemaakte fout om in 2012 en 2013 geen omzetbelasting ter zake van de realisatie van het nieuwe gebouw in aftrek te brengen, aangezien op basis van deze regeling enkel een correctie kan plaatsvinden als het recht op aftrek is gewijzigd vanwege een wijziging van de bestemming respectievelijk het gebruik.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan X betoogt volgt uit het arrest X (HvJ 7 juli 2022, C-194/21, ECLI:EU:C:2022:535), dat de belastingplichtige die ondanks de bestemming voor belaste doeleinden ten tijde van de verwerving van een goed of het afnemen van een dienst de hem bij aanschaf in rekening gebrachte omzetbelasting niet onmiddellijk in aftrek heeft gebracht, het aftrekrecht niet alsnog op de voet van artikel 15, lid 4, Wet OB 1968 kan effectueren.

De staatssecretaris heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het Hof dat er geen sprake is geweest van misbruik van recht en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.

Het Hof heeft in zijn oordeel alleen de verkoop en levering van het nieuwe gebouw betrokken. Indien het Hof daarbij ervan uit is gegaan dat alleen deze verkoop en overdracht in aanmerking moeten worden genomen, ook indien deze deel uitmaken van een samenstel van rechtshandelingen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn deze oordelen onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof er daarmee geen blijk van heeft gegeven dat het de door de Inspecteur aangevoerde essentiële stelling omtrent de toetsing van het samenstel van transacties bij zijn beoordeling heeft betrokken.

De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2e kwartaal 2014
Instantie
HR
Datum instantie
25 november 2022
Rolnummer
20/01501
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1734
Auteur(s)
dr. B. Willemsen LLM
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2022/2330
Aflevering
1 december 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5359
bwbr0002629&artikel=15&lid=4,bwbr0002629&artikel=37,bwbr0002629&artikel=15&lid=4,bwbr0002629&artikel=37,celex32006l0112&artikel=186,celex32006l0112&artikel=186

Naar de bovenkant van de pagina