Verzekerings- en premieplicht Rijnvarende; geen verrekening Liechtensteinse premies
Hof Den Haag, 23 maart 2022
Samenvatting
In deze procedure is een aan Rijnvarende X (belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2016 in geschil. X was in 2016 in loondienst werkzaam voor A (AG), gevestigd in Liechtenstein. In 2016 was Liechtenstein nog niet toegetreden tot het Rijnvarendenverdrag of de Rijnvarendenovereenkomst.
De SVB heeft aan X een A1-verklaring afgegeven voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019, waarbij het Nederlandse socialezekerheidsrecht op X van toepassing is verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat dit terecht is geschied (CRvB 22 oktober 2020, 19/1107 AOW, ECLI:NL:CRVB:2020:2609). Aangezien de A1-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, heeft de Inspecteur X over de in geding zijnde periode terecht verzekerd geacht voor de volksverzekeringen en in de premieheffing volksverzekeringen betrokken, oordeelt Hof Den Haag.
Artikel 73 Toepassingsverordening kan, anders dan X betoogt, geen grond vormen voor de Inspecteur om in de aangifte IB/PVV verrekening van Liechtensteinse premies toe te staan.
De Inspecteur heeft volgens het Hof ook terecht de Liechtensteinse socialezekerheidspremies niet met overeenkomstige toepassing van artikel 3.16, lid 9, Wet IB 2001 in aftrek toegelaten. Evenmin biedt de Wet IB 2001 de mogelijkheid om door de werkgever ingehouden buitenlandse sociale premies te verrekenen met Nederlandse inkomstenbelasting. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 23 maart 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: M.J. van Dam)
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juli 2021, nummer SGR20/5864.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.351 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 39.351. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 787 belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 een nader stuk ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota en een productie overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2.2. Belanghebbende was in 2016 in loondienst werkzaam voor [A AG] , gevestigd in Liechtenstein, en heeft in dat jaar werkzaamheden verricht als bemanningslid van het binnenvaartschip motorvrachtschip [naam schip] .
2.3. Op 29 april 2010 is voor het binnenvaartschip [naam schip] een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop als eigenaar en exploitant [B B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] , staat vermeld. Het binnenvaartschip was in het jaar 2016 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.4. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard met ingang van 1 januari 2016. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van belanghebbende tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. De Rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, deze uitspraak bevestigd.
2.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 geen aangifte IB/PVV gedaan. De Inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.000 en belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 369.
2.6. Belanghebbende heeft op 25 januari 2019 alsnog een aangiftebiljet voor het jaar 2016 ingezonden waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.351 is vermeld, bestaande uit een buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid van € 39.351. Belanghebbende heeft daarbij om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor het gehele jaar 2016 verzocht.
2.7. Bij brief van 13 november 2018, ontvangen door de Inspecteur op 25 januari 2019, heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht om onder meer de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen. De Inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 6 maart 2020 afgewezen en aangekondigd dat aan belanghebbende naar aanleiding van het ingezonden aangiftebiljet een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 zal worden opgelegd, waarbij geen vrijstelling premieheffing volksverzekeringen zal worden verleend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of:
a. a) belanghebbende in 2016 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen;
b) belanghebbende Liechtensteinse sociale zekerheidspremies (premies) kan verrekenen met Nederlandse premies volksverzekeringen;
c) het belastbaar loon op het juiste bedrag is vastgesteld, meer in het bijzonder of de Inspecteur terecht de Liechtensteinse sociale zekerheidspremies niet met overeenkomstige toepassing van artikel 3.16, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aftrek heeft toegelaten.
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a) en c) ontkennend en de vraag onder b) bevestigend, en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot primair een aanslag waarin geen premieheffing volksverzekeringen is begrepen en subsidiair tot een aanslag waarin de Liechtensteinse premies zijn verrekend met Nederlandse premies volksverzekeringen of Nederlandse inkomstenbelasting dan wel een aanslag op basis van het belastbaar loon verminderd met de Liechtensteinse premies, alsmede tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Verzekerings- en premieplicht
5.1. Niet in geschil is dat belanghebbende in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een werknemer was die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. In de onderhavige periode was Liechtenstein nog niet toegetreden tot het Rijnvarendenverdrag of de Rijnvarendenovereenkomst.
5.2. De SVB heeft aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven voor de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019, waarbij het Nederlandse socialezekerheidsrecht op belanghebbende van toepassing is verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1-verklaring in stand te laten, is door de Rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bevestigd (zie onder 2.4). De A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
5.3. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312, r.o. 3.4.5, en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1) volgt dat zowel de Inspecteur als de belastingrechter is gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Dit geldt ook indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB een rechtsmiddel is aangewend. Het Hof is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende, zoals zijn gemachtigde stelt, niet een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Basisverordening.
5.4. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur belanghebbende over de in geding zijnde periode terecht verzekerd geacht voor de volksverzekeringen en in de premieheffing volksverzekeringen betrokken.
Artikel 18 van de Toepassingsverordening en algemene rechtsbeginselen
5.5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van dubbele heffing van socialeverzekeringspremies en dat de doelstelling van de Basisverordening in dat geval meebrengt dat het Liechtensteins socialeverzekeringsrecht van toepassing wordt verklaard op de voet van artikel 16 van de Basisverordening. Belanghebbende mag immers niet de dupe worden van een geschil tussen Nederland en Liechtenstein.
5.6. Indien een betrokkene een uitzondering wenst op zijn verzekeringsplicht op grond van de Basisverordening, zal deze, overeenkomstig de in artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) beschreven procedure, een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de staat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Liechtenstein. Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek blijkens de als productie 2 bij het hogerberoepschrift gevoegde brief van 22 april 2020 ook ingediend. De omstandigheid dat een dergelijk verzoek is gedaan kan, anders dan belanghebbende kennelijk meent, op zich echter niet leiden tot toepassing van artikel 16 van de Basisverordening in de onderhavige procedure, omdat deze toepassing is voorbehouden aan de bevoegde organen van de betreffende staten.
5.7. Een door de Liechtensteinse autoriteiten voor dezelfde periode afgegeven A1-verklaring is niet aanwezig. Gelet op de hiervoor in 5.3 vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad over de status van de A1-verklaring en het in de onderhavige zaak over de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep (zie onder 2.4), heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland. De omstandigheid dat de werkgever Liechtensteinse sociale verzekeringspremies heeft ingehouden van belanghebbende, is, anders dan belanghebbende stelt, niet relevant bij de beoordeling in welk land sprake is van verzekeringsplicht voor sociale verzekeringen. Niet valt in te zien hoe de Inspecteur, doordat hij bij het nemen van zijn besluit is uitgegaan van de A1-verklaring, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur eerst een afweging had moeten maken of premieheffing van belanghebbende in diens geval evenredig is, en tot de conclusie had moeten komen dat dit niet het geval is, verwerpt het Hof die stelling. De SVB heeft belanghebbende al bij brief van 6 juni 2016 meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2016 in Nederland sociaal verzekerd was, zodat hij dit al in het onderhavige jaar bij zijn werkgever aan de orde had kunnen stellen of in Liechtenstein tegen de inhouding van premies had kunnen opkomen. Dat de SVB belanghebbende bij brief van 10 juni 2016 heeft meegedeeld dat zij nadere informatie nodig heeft om definitief vast te kunnen stellen of de Nederlandse of Liechtensteinse wetgeving op hem van toepassing is, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat belanghebbende ervan op de hoogte was dat de Nederlandse wetgeving voorlopig was vastgesteld als de op belanghebbende toepasselijke wetgeving. Bovendien kan op de voet van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening worden bewerkstelligd dat de in Liechtenstein ten onrechte geheven premies worden verrekend met de van belanghebbende in Nederland terecht geheven premies, waartoe de SVB ook al daadwerkelijk stappen heeft gezet (zie ook onder het volgende kopje).
Artikel 73 van de Toepassingsverordening
5.8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. De Inspecteur stelt dat de situatie waarvoor dit artikel is geschreven, zich in het onderhavige geval niet voordoet, omdat de Liechtensteinse wetgeving niet voorlopig als toepasselijk is aangewezen. Artikel 73 van de Toepassingsverordening is daarom volgens de Inspecteur niet van toepassing.
5.8.1. Artikel 73 van de Toepassingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang:
5.8.2. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, met betrekking tot de reikwijdte van artikel 73 van de Toepassingsverordening als volgt geoordeeld:
5.8.3. Vast staat dat de SVB ten name van belanghebbende voor de in geschil zijnde periode een A1-verklaring heeft gegeven en dat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat dit terecht is geschied (CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, r.o. 10.25). Het vorenstaande onder 5.8.1 en 5.8.2 leidt het Hof reeds daarom tot het oordeel dat artikel 73 van de Toepassingsverordening, anders dan belanghebbende betoogt, geen grond kan vormen voor de Inspecteur om in de aangifte IB/PVV verrekening van Liechtensteinse premies toe te staan. Daaraan doet niet af dat de SVB, na beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure, stappen heeft gezet om te bewerkstelligen dat de door [A AG] in Liechtenstein voor belanghebbende afgedragen premies op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening worden afgedragen aan Nederland ter verrekening met de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen. Aangezien eventueel door Liechtenstein aan Nederland afgedragen premies dus zullen worden verrekend met de van belanghebbende in Nederland geheven premies, veronderstelt belanghebbende ten onrechte dat de Nederlandse Belastingdienst bij toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening tweemaal betaald krijgt en van twee walletjes eet. In dit verband wijst het Hof erop dat artikel 73 van de Toepassingsverordening, anders dan de Inspecteur meent, ook betrekking heeft op een geval als het onderhavige (zie met name r.o. 8.3 en 8.5 van de in 5.8.2 opgenomen oordelen van de Centrale Raad van Beroep; zie ook r.o. 10.26 van de uitspraak CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609).
Vaststelling belastbaar loon
5.9.1. Belanghebbende stelt voorts dat het belastbare loon te hoog is vastgesteld, omdat de Inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, lid 9, Wet IB 2001. Volgens belanghebbende dienen de in Liechtenstein betaalde premies in aftrek te komen op het belastbare loon.
5.9.2. Dit betoog faalt, omdat deze bepaling geen betrekking heeft op de vaststelling van het belastbare loon. In afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse socialeverzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen winstgenieters en werknemers is in dit verband geen sprake. In artikel 3.16, lid 9, Wet IB 2001 gaat het immers, en anders dan in het onderhavige geval, om buitenlandse sociale verzekeringspremies die aldaar zijn ingehouden omdat de toepasselijke wetgeving van het desbetreffende land is aangewezen. Dat is hier met de Liechtensteinse wetgeving niet het geval.
Verrekening van sociale premies op grond van inhouding door de werkgever?
5.10. Evenmin biedt de Wet IB 2001 de mogelijkheid om door de werkgever ingehouden buitenlandse sociale premies te verrekenen met Nederlandse inkomstenbelasting. Weliswaar laat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2014, DGB 2014/144M, Stcrt. 2014, 9763, de door de werknemer zelf betaalde premies voor verzekeringen die naar aard en strekking vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volks- en werknemersverzekeringen, waaronder de AWBZ, dan wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse Zorgverzekeringswet in aftrek toe, maar daarin zijn geen Liechtensteinse premies opgenomen. Voor zover [A AG] op het loon van belanghebbende bedragen heeft ingehouden die vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde Nederlandse premie volks- en werknemersverzekeringen, zijn deze dus niet aftrekbaar.
Slotsom
5.11. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 23 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.