Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende), een ex-profvoetballer, is op 24 april 2014 aangehouden tijdens een gezamenlijke controleactie van de Politie en de Belastingdienst. Op het moment van de aanhouding reed X in een BMW X6 DRIVE 40D, bouwjaar 2011. De nieuwwaarde van die auto bedraagt € 116.549. De Belastingdienst heeft na de aanhouding nader onderzoek gedaan naar het inkomen van X. Tijdens dat onderzoek bleek onder meer dat van X geen inkomensgegevens bekend waren met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012 en dat in die jaren verschillende auto’s en motoren op naam van X geregistreerd hebben gestaan.

De Inspecteur heeft aan X geen aanslagen in de IB/PVV en Zvw voor het jaar 2011 opgelegd binnen de aanslagtermijn. Die termijn verstreek aan het eind van het jaar 2014. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan X navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd over het jaar 2011.

Op het hoger beroep van X heeft Hof Den Haag overwogen dat de omstandigheid dat de Inspecteur geen primitieve aanslag voor het jaar 2011 heeft opgelegd binnen de termijn van artikel 11, lid 3, AWR in verband met een nog lopend boekenonderzoek bij X over onder meer dat jaar, niet maakt dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de Inspecteur in 2014 niet beschikte over alle informatie om een primitieve aanslag voor 2011 op te leggen.

Tegen dit oordeel heeft X met het volgende middel cassatieberoep ingesteld: als het gaat om het jaar 2011, gaf de staandehouding in april 2014 de Inspecteur voldoende tijd en gelegenheid om nog in het jaar 2014 tot een aanslagregeling te komen. In elk geval had de Inspecteur nog in dat jaar een aanslag tot behoud van rechten kunnen opleggen.

Dit middel slaagt. De Hoge Raad oordeelt in dit verband als volgt. Indien de Inspecteur gehouden is een primitieve aanslag op te leggen, bestaat de mogelijkheid dat er bij het einde van de daarvoor geldende termijn, op basis van de informatie waarover de Inspecteur dan beschikt, althans had behoren te beschikken, nog onduidelijkheid bestaat over de omvang van de belastingschuld. De Inspecteur dient de aanslag dan te baseren op een redelijke schatting. Het gaat erom met welke omvang van de belastingschuld de Inspecteur op dat moment in redelijkheid ten minste rekening moet houden (vgl. HR 25 februari 1953, 11.200, ECLI:NL:HR:1953:AY3207 en HR 13 oktober 1954, 11.941, ECLI:NL:HR:1954:AY2970). Komen uit het vervolg van het onderzoek feiten naar voren die meebrengen dat de belastingschuld hoger is dan dit in redelijkheid geschatte bedrag, dan zijn dat nieuwe feiten die in zoverre navordering op de voet van artikel 16, lid 1, AWR rechtvaardigen. Het Hof heeft dit miskend. De zaak wordt verwezen naar Hof Amsterdam.

Het verwijzingshof moet een hernieuwd onderzoek doen naar de vraag of de Inspecteur voor het jaar 2011 een ambtelijk verzuim heeft begaan door geen primitieve aanslagen in de IB/PVV en in de Zvw op te leggen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal het verwijzingshof moeten beslissen hoe hoog het bedrag van die aanslagen bij een redelijke schatting ten minste had moeten zijn. Tot dat bedrag is er dan geen nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voor zover een dergelijk nieuw feit ontbreekt, zal het verwijzingshof moeten beslissen op het subsidiaire betoog van de Inspecteur dat navordering gerechtvaardigd is omdat X te kwader trouw was.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2009, 2010, 2011, 2013
Instantie
HR
Datum instantie
22 april 2022
Rolnummer
20/03412
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:638
Auteur(s)
mr. N. van den Hoek
Jaeger Advocaten-belastingkundigen
NLF-nummer
NLF 2022/0959
Aflevering
19 mei 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5016
bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=16&lid=1,bwbr0002320&artikel=16

Naar de bovenkant van de pagina