Vordering tegen ASR afgewezen; splitsing pensioenpolis terecht niet uitgevoerd
Rechtbank Midden-Nederland, 7 augustus 2024
Samenvatting
In deze zaak heeft X ASR aansprakelijk gesteld voor schade die hij stelt te hebben geleden omdat ASR een pensioenverzekering niet heeft gesplitst in een pensioendeel en een niet-pensioendeel. Dit heeft ertoe geleid dat X, die inmiddels in België woont, belasting moest betalen over het volledige pensioenbedrag, inclusief het deel dat in Duitsland al was belast. ASR had op verzoek van X de expiratiewaarde van de polis overgedragen aan Aegon, zonder splitsing, wat volgens X onjuist was.
Bij Rechtbank Midden-Nederland vordert X een schadevergoeding, primair omdat ASR toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen, en subsidiair omdat ASR haar zorgplicht heeft geschonden.
ASR stelt dat de vorderingen zijn verjaard, dat X te laat heeft geklaagd, en dat hij ASR volledig heeft gevrijwaard bij de overdracht aan Aegon.
De Rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen bij de overdracht in 2018 en dat X daarom tijdig heeft geklaagd.
Verder oordeelt de Rechtbank dat ASR niet tekortgeschoten is, omdat X zelf heeft gevraagd om de verzekering ongewijzigd voort te zetten en ASR geen pensioenadviseur is. ASR heeft bovendien aangegeven dat voor splitsing toestemming van de Belastingdienst nodig was, die X pas later heeft verkregen. De vordering van X om een schadevergoeding van € 147.143 wordt daarom afgewezen.
BRON
Vonnis van 7 augustus 2024 in de zaak van eiser, wonende te woonplaats, België, eisende partij, hierna te noemen: eiser, gemachtigden: mr. J.A. van de Hoef en mr. W.P.M. Thijssen, tegen ASR LEVENSVERZEKERING N.V. , gevestigd te Utrecht, gedaagde partij, hierna te noemen: ASR, gemachtigde: mr. M.W. Minnaard.
1. De procedure
1.1. [eiser] heeft een dagvaarding met producties bij de rechtbank ingediend.
1.2. ASR heeft een incidentele conclusie tot verwijzing, tevens conclusie van antwoord met producties ingediend. [eiser] heeft een conclusie van antwoord in incident ingediend.
1.3. De rechtbank heeft op 21 februari 2024 een vonnis in incident gewezen en heeft daarbij de zaak naar de kantonrechter verwezen.
1.4. [eiser] heeft daarna nog aanvullende producties ingediend en heeft daarbij zijn eis verminderd.
1.5. Op 6 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn gemachtigden mr. J.A. van de Hoef en mr. W.P.M. Thijssen. Namens ASR zijn verschenen de heer mr. [A] , [functie 1] bij ASR, de heer mr. [B] , [functie 2] bij ASR en mr. M.W. Minnaard, gemachtigde van ASR. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.
2. De voorgeschiedenis van de zaak
2.1. [eiser] heeft per 1 november 1987 een pensioenverzekering (een C-polis) afgesloten bij de rechtsvoorganger van ASR (hierna: de pensioenverzekering). Hij heeft tussen 1 november 1987 en 1 maart 1997 voor verschillende Nederlandse werkgevers gewerkt. In de periode van 1 maart 1997 tot 1 november 2007 woonde en werkte hij in Duitsland. In de periode van 1 augustus 2007 tot 2010 was hij werkloos. De polis is in 2010 premievrij gemaakt tot aan zijn pensioendatum op 1 november 2017.
2.2. Het geschil tussen partijen vindt zijn oorsprong in de periode dat [eiser] in Duitsland werkzaam was. Hij was daar van 1 maart 1997 tot 1 november 2003 statutair bestuurder bij [onderneming 1] AG en van 1 november 2003 tot 1 augustus 2007 statutair bestuurder bij [onderneming 2] AG. [eiser] werd naar Duits recht in deze functies niet als werknemer maar als zelfstandige aangemerkt. Hij heeft de pensioenpremies die hij in deze periode heeft betaald uit zijn netto loon dan wel uit privémiddelen voldaan en heeft hierover in Duitsland belasting afgedragen.
2.3. ASR heeft op 1 juli 2018 op verzoek van [eiser] de expiratiewaarde van de polis ter hoogte van € 841.944,-- overgedragen aan Aegon, zodat [eiser] bij Aegon een pensioenuitkering kon aankopen. Als gevolg van deze overdracht moest [eiser] in België, waar hij inmiddels woonde, ook belasting betalen over het pensioendeel dat in Duitsland was opgebouwd en dat daar – nu de premies uit zijn netto loon dan wel privé middelen waren voldaan – in feite al was belast.
2.4. Om dit probleem op te lossen heeft langdurig overleg plaatsgevonden tussen [eiser] , ASR, Aegon en de Belastingdienst. Dit heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst Aegon in een ‘ruling’ van 15 november 2022 heeft toegestaan om een bedrag van € 505.166,-- zonder inhoudingen aan [eiser] uit te keren. Dit is vervolgens ook gebeurd.
2.5. [eiser] heeft ASR bij brief van 6 februari 2023 aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden doordat ASR de verzekering over de periode van 1 maart 1997 tot 1 augustus 2007 niet heeft ontdaan van de pensioenclausule zodat sprake zou zijn geweest van een kapitaalverzekering (hierna ook genoemd: declausulering of splitsing van de verzekering). ASR heeft aansprakelijkheid echter van de hand gewezen.
3. De vordering en het verweer
De vordering en de onderbouwing daarvan
3.1. [eiser] vordert na vermindering van eis:
primair:
a. te verklaren voor recht dat ASR jegens [eiser] tekort is gekomen in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst, althans uit hoofde van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid, door de expiratiewaarde niet te splitsen in een pensioendeel en een niet-pensioendeel maar de gehele poliswaarde als pensioen over te dragen naar Aegon, en dientengevolge aansprakelijk is voor de door [eiser] hierdoor geleden schade ten bedrage van € 147.143,--,--;
b. ASR te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 147.143,--;
subsidiair:
c. te verklaren voor recht dat ASR door schending van haar zorgplicht jegens [eiser] onrechtmatig handelde door de expiratiewaarde niet te splitsen in een pensioendeel en een niet-pensioendeel maar de gehele poliswaarde als pensioen over te dragen naar Aegon, en dat ASR aansprakelijk is voor de door [eiser] dientengevolge geleden schade;
d. ASR te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 147.143,--;
primair en subsidiair:
e. ASR te veroordelen in de gerechtelijke kosten en de nakosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering primair ten grondslag dat ASR toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en subsidiair dat ASR haar zorgplicht op grond van artikel 4:24a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft geschonden.
Het verweer
3.3. ASR concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4. ASR voert als verweer dat:
- de vorderingen van [eiser] op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn verjaard;
- [eiser] de klachtplicht van artikel 6:89 BW heeft geschonden doordat hij niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd;
- [eiser] haar bij de overdracht van het kapitaal aan Aegon volledig heeft gevrijwaard;
- geen sprake is van een tekortkoming omdat de verzekeringsovereenkomst of artikel 6:248 lid 1 BW niet verplichten tot splitsing van de pensioenverzekering;
- de Wft op grond van artikel 6 van de Pensioenwet (Pw) niet van toepassing is op de verhouding tussen een verzekeraar en een aanspraak- of pensioengerechtigde, dus dat geen sprake kan zijn van schending van de zorgplicht van artikel 4:24a Wft;
- [eiser] zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden;
- de schadeberekening die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd niet juist is.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De beoordeling van de verweren met betrekking tot verjaring, klachtplicht en vrijwaring
4.1. De kantonrechter zal eerst de verweren van ASR dat sprake is van verjaring, schending van de klachtplicht en volledige vrijwaring beoordelen. Indien een van deze verweren opgaat leidt dit immers tot de conclusie dat [eiser] geen vorderingsrecht meer heeft op ASR. De zaak hoeft dan niet meer inhoudelijk te worden behandeld.
Het beroep op verjaring slaagt niet
4.2. In artikel 3:310 lid 1 BW is bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.
4.3. ASR stelt zich op het standpunt dat zowel de korte als de lange verjaringstermijn is verstreken, omdat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich volgens de eigen stellingen van [eiser] al op 1 maart 2017 heeft voorgedaan. Volgens [eiser] had ASR de pensioenverzekering immers toen al moeten splitsen. De verjaringstermijn is daarom op 1 maart 2017 aangevangen en was al verstreken toen [eiser] ASR op 6 februari 2023 aansprakelijk stelde. Als de verplichting tot splitsing van de verzekeringsovereenkomst gesteld wordt op het moment van expiratie van de verzekering (1 november 2017), dan is volgens ASR de korte verjaringstermijn op 1 november 2022 verstreken omdat [eiser] op het moment van expiratie bekend was met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.4. [eiser] betwist dat de vordering is verjaard en stelt dat de verjaringstermijn pas met de overdracht van het verzekerd kapitaal aan Aegon op 26 juni 2018 is aangevangen.
4.5. Naar het oordeel van de kantonrechter is de verjaringstermijn niet al op 1 maart 1997 gaan lopen omdat niet is gebleken dat er toen al schade is opgetreden doordat de verzekering niet is gesplitst. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de verzekering ook later nog zonder schade had kunnen worden gewijzigd. De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft dus niet al op 1 maart 1997 plaatsgevonden en ook niet op het moment van expiratie van de verzekering op 1 november 2017, omdat de verzekering ook toen nog gesplitst kon worden. Het moment van de overdracht van het verzekerde kapitaal op 26 juni 2018 aan Aegon kan echter wel als schadeveroorzakende gebeurtenis worden aangemerkt, waarmee de verjaringstermijn vanaf dat moment is gaan lopen. Deze overdracht had immers tot gevolg dat het gehele verzekerde kapitaal in België fiscaal werd belast. Deze verjaringstermijn was nog niet verstreken toen [eiser] ASR bij brief van 6 februari 2023 aansprakelijk stelde. Het beroep van ASR op verjaring gaat dus niet op.
Het beroep op schending van de klachtplicht slaagt ook niet
4.6. Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht, te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.
4.7. ASR stelt dat [eiser] deze klachtplicht heeft geschonden omdat hij door diverse gerenommeerde pensioen- en belastingadviseurs werd ondersteund en al sinds 1997 wist dat de pensioenverzekering niet was gesplitst. Hij heeft echter nagelaten daar toen over te klagen en heeft zelfs na inwinning van extern advies gevraagd de pensioenverzekering ongewijzigd voort te zetten. Hij heeft zich pas op 27 maart 2019 beklaagd over de gang van zaken nadat hij zelf om waardeoverdracht aan Aegon had gevraagd. ASR stelt dat haar belangen hierdoor zijn geschaad.
4.8. [eiser] betwist dat hij de klachtplicht heeft geschonden en de kantonrechter deelt dit standpunt. De klacht van [eiser] van 27 maart 2019 ziet op het feit dat ASR op 26 juni 2018 het verzekerde kapitaal niet deels belastingvrij aan Aegon heeft overgedragen. Dit kan naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden als ‘binnen bekwame tijd’ als bedoeld in artikel 6:89 BW worden aangemerkt.
Afwijzing beroep op vrijwaring
4.9. ASR stelt dat [eiser] haar door de ondertekening van het formulier waarmee hij om overdracht van het pensioenkapitaal naar Aegon heeft verzocht volledig heeft gevrijwaard van aanspraken ten opzichte van hem en dat [eiser] als gevolg hiervan geen rechten meer kan ontlenen aan de pensioenverzekering en geen schadevordering meer kan instellen.
4.10. De vrijwaringsclausule waarop ASR zich beroept luidt als volgt:
4.11. De kantonrechter deelt het door [eiser] ingenomen standpunt dat deze vrijwaring alleen ziet op de pensioenoverdracht en niet op andere mogelijke vorderingen. Het gaat hier om een standaardverklaring en [eiser] hoefde deze vrijwaring niet ruimer op te vatten. Het beroep van ASR op vrijwaring slaagt daarom niet.
4.12. Gezien het voorgaande slaagt het beroep van ASR op verjaring, schending van de klachtplicht en vrijwaring dus niet. De kantonrechter zal de zaak daarom hierna inhoudelijk beoordelen.
De inhoudelijke beoordeling
Het standpunt van [eiser]
4.13. [eiser] stelt zich op het standpunt dat ASR is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst of de aanvullende eisen van de redelijkheid en billijkheid. Zij stelt dat op ASR de verplichting rustte om de verzekering steeds correct te administreren en uit te voeren in overeenstemming met toepasselijke civiel- en fiscaalrechtelijke regelgeving. ASR had [eiser] in de periode van 1997 tot 2007 moeten informeren over het feit dat geen sprake kon zijn van een pensioenverzekering omdat [eiser] naar Duits recht geen werknemer was en had de verzekering vanaf 1997, maar uiterlijk op de expiratiedatum 1 november 2017 moeten splitsen in een belast pensioendeel en een onbelast niet-pensioendeel zodat [eiser] over het niet-pensioendeel niet opnieuw belasting zou hoeven te betalen. [eiser] stelde aanvankelijk dat hij een bedrag van € 234.535,-- aan schade heeft geleden, later naar beneden bijgesteld tot € 147.143,-, doordat ASR deze verplichting niet is nagekomen en hij pas eind 2022 over het bedrag van € 841.944,-- kon beschikken dat Aegon naar aanleiding van de ruling van de Belastingdienst aan hem heeft overgedragen. Deze schade bestaat uit advieskosten die hij heeft moeten maken, beleggingsverlies, belastingschade en gederfde rente.
Het verweer van ASR
4.14. ASR betwist dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst dan wel op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij wijst erop dat [eiser] op meerdere momenten uitdrukkelijk heeft gevraagd de pensioenverzekering ongewijzigd voort te zetten en dat hij werd bijgestaan door diverse gerenommeerde (fiscale) adviesbureaus. Ook bij de overdracht van zijn pensioenkapitaal aan Aegon hebben [eiser] en zijn pensioenadviseur niet aangegeven dat zijn kapitaal door ASR gesplitst moest worden. ASR stelt dat op haar niet de verplichting rustte om de pensioenverzekering uit eigen beweging aan te passen, omdat nooit sprake is geweest van strijd met civiel- en fiscaalrechtelijke wet- en regelgeving. Het is niet verboden om een pensioenverzekering bij een Nederlandse pensioenverzekeraar gedurende een werkzame periode in het buitenland voort te zetten. Een belastingadviseur moet dan beoordelen wat de meest optimale uitvoering is. Volgens ASR moet worden aangenomen dat de (belasting)adviseurs die [eiser] in het verleden hebben bijgestaan zich hebben verdiept in wat fiscaal gezien wenselijk was. Die adviesrol heeft in ieder geval nooit op de schouders van ASR als pensioenuitvoerder gerust.
ASR is niet tekortgeschoten in haar verplichtingen
4.15. De kantonrechter is van oordeel dat ASR niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de pensioenovereenkomst of de aanvullende eisen van redelijkheid en billijkheid door de verzekering niet uiterlijk op de expiratiedatum 1 november 2018 te splitsen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ASR een verzekeraar is en geen adviseur en dat [eiser] steeds is bijgestaan door zijn eigen (belasting)deskundigen. [eiser] heeft ASR in 2004 en 2005 gevraagd de verzekering ongewijzigd voort te zetten en ASR heeft aan dit verzoek voldaan. Vanaf een gegeven moment heeft [eiser] ASR gevraagd de verzekering toch te splitsen, maar ASR heeft toen steeds aangegeven dat dit alleen mogelijk was na toestemming van de Belastingdienst. Na de expiratiedatum van de verzekering heeft [eiser] ASR zonder enig voorbehoud gevraagd het verzekerde kapitaal aan Aegon over te dragen, wat ASR ook heeft gedaan. [eiser] heeft pas daarna toestemming van de Belastingdienst gevraagd en verkregen om het kapitaal te splitsen en gedeeltelijk belastingvrij te laten uitkeren. Hij kan ASR daarom niet verwijten dat zij de verzekering niet uiterlijk op de expiratiedatum heeft gesplitst. Dit oordeel wordt hierna verder toegelicht.
[eiser] heeft ASR in 2004 en 2005 gevraagd de pensioenpolis te continueren
4.16. [onderneming 3] (hierna: [onderneming 3] ) heeft ASR bij bief van 3 september 2004 meegedeeld dat zij naar aanleiding van een overleg met haar juristen tot de conclusie was gekomen dat de polis van [eiser] gewoon een pensioenpolis (geen kapitaalpolis) kon blijven en heeft ASR verzocht de polis ongewijzigd als pensioenpolis te administreren. [onderneming 3] heeft daarbij vermeld dat zij dit advies ook richting [eiser] had gegeven. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [onderneming 3] niet zijn eigen belastingadviseur was maar die van zijn toenmalige werkgever, maar heeft niet gesteld dat dit verzoek van [onderneming 3] zonder zijn medeweten en toestemming aan ASR is gedaan. [eiser] heeft ASR bovendien zelf ook nog bij brief van 8 maart 2005 verzocht de verzekering verder te laten lopen zoals die was, hetgeen aansluit bij het verzoek van [onderneming 3] . De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [onderneming 3] het verzoek om de polis ongewijzigd als pensioenpolis te administreren ook namens [eiser] heeft gedaan.
ASR is geen pensioenadviseur en [eiser] had zijn igen adviseurs
4.17. ASR heeft aan deze verzoeken gevolg gegeven en heeft de polis als pensioenpolis gecontinueerd. [eiser] verwijt ASR nu dat ASR hem beter over de voortzetting van de pensioenverzekering had moeten adviseren en kent blijkens zijn stellingen aan ASR een adviesrol op gelijke voet als zijn eigen adviseurs toe. Dit is echter ten onrechte: de zorgplicht die ASR op grond van de verzekeringsovereenkomst jegens [eiser] had, betreft geen adviesfunctie. Er was sprake van een uitzonderlijke, complexe fiscale situatie omdat [eiser] een pensioenverzekering naar Nederlands recht had gesloten, vervolgens in Duitsland als zelfstandige is gaan werken en uiteindelijk in België is gaan wonen. [eiser] werd in de loop der jaren bijgestaan door verschillende adviseurs en het was aan hem om met behulp van zijn adviseurs een fiscaal gunstige oplossing voor deze situatie te vinden en ASR in staat te stellen aan de gekozen oplossing uitvoering te geven.
4.18. Dat [eiser] zijn eigen adviseurs had, blijkt behalve uit de eerdergenoemde brief van [onderneming 3] aan ASR van 3 september 2004 ook uit de brief van 2 december 2009 die de heer [C] (hierna: [C] ), [functie 3] bij de rechtsvoorganger van ASR, aan [eiser] heeft geschreven. Dit was naar aanleiding van een vraag van [eiser] of zijn huidige pensioencontract het geëigende instrument was om voor zijn oude dag te sparen. [C] heeft in deze brief geantwoord dat [eiser] op basis van advies door KPMG en [onderneming 3] had besloten zijn pensioenpolis tijdens zijn werkzaamheden in Duitsland te continueren en dat hij zelf advies hierover moest inwinnen. [C] heeft er daarbij op gewezen dat het ook mogelijk was te stoppen met premiebetaling. Deze brief bevestigt dat [eiser] eigen adviseurs had, met betrekking tot de pensioenverzekering keuzes heeft gemaakt en door ASR is geadviseerd zelf elders advies in te winnen.
4.19. [eiser] heeft vervolgens Deloitte ingeschakeld. Deloitte heeft ASR bij e-mail van 20 januari 2011 en bij brief van 18 november 2011 verzocht om een uitsplitsing van de op de levensverzekering van toepassing zijnde fiscale regimes (pensioen, lijfrente of een box 3 verzekering) en heeft aangegeven dat zij daarna graag met ASR wilde bespreken hoe de polis kon worden gesplitst zodat het juiste fiscale regime op het juiste deel van het verzekerde kapitaal van toepassing zou worden verklaard. Naar aanleiding van deze brief heeft telefonisch overleg en een e-mailwisseling tussen Deloitte en ASR plaatsgevonden. ASR heeft Deloitte bij e-mail van 15 december 2011 geschreven dat de verzekering in 1987 als pensioenverzekering (C-polis) is gesloten en op verzoek van [eiser] als pensioenpolis is gecontinueerd en als zodanig is geadministreerd.
4.20. Deloitte heeft ASR hierna bij e-mail van 23 december 2011 om nadere informatie gevraagd zodat zij een verzoek zou kunnen indienen bij de Belastingdienst om te bepalen welk gedeelte van de polis volgens de saldomethode onbelast zou blijven. Dit verzoek aan de Belastingdienst is vervolgens ook gedaan en heeft geresulteerd in een ruling van de Belastingdienst van 15 november 2012 (de eerste ruling), inhoudende dat de saldomethode mocht worden toegepast op de premies tot een bedrag van € 275.491,63, onder de voorwaarde dat [eiser] aantoonde dat daadwerkelijk belasting was betaald in het buitenland.
ASR heeft erop gewezen dat voor splitsing van de polis toestemming van de Belastingdienst nodig was
4.21. [C] heeft Deloitte na ontvangst van deze saldoverklaring bij brief van 14 januari 2013 meegedeeld dat ASR hiermee op de expiratiedatum van de verzekering rekening kon houden indien de Belastingdienst een saldoverklaring zou opstellen waarin stond vermeld dat ASR over een bedrag van € 275.491,63 geen loonheffing diende in te houden. Op het verzoek van Deloitte om de polis per juli 2007 te splitsen heeft [C] Deloitte meegedeeld dat het niet mogelijk was een dergelijke splitsing in de administratie te verwerken, dat dit alleen zou kunnen als er twee aparte polissen werden opgemaakt en dat dit ten laste zou gaan van het verzekerde kapitaal. [C] heeft ten slotte aangegeven dat het wel mogelijk was via een handmatige clausule een splitsing in verzekerde kapitalen te maken (pensioen respectievelijk box 3), maar dat hiervoor toestemming van de Belastingdienst nodig was omdat [eiser] inmiddels in België woonde.
4.22. [eiser] heeft ASR in 2017 (nogmaals) verzocht een splitsing aan te brengen in de premiebetaling tot 2007 als pensioen en de periode daarna als box 3 kapitaal. ASR heeft [eiser] bij e-mail van 22 mei 2017 bericht dat zij hieraan geen medewerking kon verlenen, dat [eiser] dit moest voorleggen aan de Belastingdienst en dat een saldoverklaring van de Belastingdienst nodig was dat geen loonheffing hoefde te worden ingehouden over een bedrag van € 275.491,63. ASR heeft hierbij verwezen naar de e-mail van [C] aan Deloitte van 14 januari 2013.
[eiser] heeft bij zijn verzoek het verzekerd kapitaal aan Aegon over te maken geen voorbehoud van splitsing gemaakt
4.23. De pensioenverzekering is op 1 november 2017 geëxpireerd. Als gevolg daarvan is op die datum een kapitaal ter waarde van € 841.944,-- vrijgekomen. De pensioenadviseur [D] van [onderneming 4] (hierna: [D] ) heeft namens [eiser] in het kader van het zogenaamde shoprecht bij verschillende verzekeraars, waaronder ASR, offertes opgevraagd voor de aankoop van een ouderdomspensioen. Daarbij is door [D] niet aangegeven dat het pensioen voor een deel belastingvrij zou moeten zijn of dat een splitsing moest worden aangebracht. [D] heeft ASR vervolgens bij e-mail van 26 juni 2018 laten weten dat het kapitaal naar Aegon kon worden overgemaakt en heeft daarbij niet het voorbehoud gemaakt dat het kapitaal eerst moest worden gesplitst. [eiser] heeft zelf op 25 juni 2018 een formulier van ASR ondertekend met het verzoek de expiratiewaarde van de verzekering over te maken naar Aegon en ook op dit formulier heeft [eiser] geen enkel voorbehoud vermeld. ASR heeft conform dit verzoek de expiratiewaarde van de polis ter hoogte van € 841.944,-- op 1 juli 2018 overgedragen aan Aegon. [eiser] heeft ASR vervolgens pas bij brief van 27 maart 2019 verzocht de verzekering met terugwerkende kracht te splitsen. Naar aanleiding hiervan heeft [eiser] met behulp van ASR en Aegon op 15 november 2022 toestemming van de Belastingdienst gekregen (de tweede ruling) om zich door Aegon een bedrag van € 505.166,-- zonder inhoudingen te laten uitkeren, wat eind 2022 ook daadwerkelijk is gebeurd.
Voor splitsing was toestemming van de Belastingdienst nodig
4.24. ASR heeft voorafgaand aan de tweede ruling van 15 november 2022 van de Belastingdienst nooit van [eiser] of van zijn adviseurs een document van de Belastingdienst gekregen waarmee zij de wens van [eiser] tot splitsing kon verwezenlijken. [eiser] heeft gesteld dat ASR de polis op de expiratiedatum ook zonder toestemming van de Belastingdienst had kunnen splitsen en heeft bewijs van deze stelling aangeboden. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar een artikel van [C] ‘ [.] ’ uit het tijdschrift [..] dat hij in het geding heeft gebracht. Volgens [eiser] heeft [C] in dit artikel al geconcludeerd dat dubbele belastingheffing over pensioenuitkeringen kon worden voorkomen door de pensioenopbouw vanaf de pensioendatum te splitsen in een deel Nederlandse tijd en een deel Duitse tijd en had ASR deze zienswijze destijds uit eigen beweging moeten volgen.
De kantonrechter overweegt dat [C] in dit artikel ook schrijft dat de belanghebbende dan jegens de Belastingdienst wel aannemelijk dient te maken dat daadwerkelijk in Duitsland belasting is voldaan over de pensioenaanspraken. Dit artikel bevestigt dus dat uitsplitsen per de expiratiedatum mogelijk is, maar wel met toestemming van de Belastingdienst.
4.25. Het artikel van [C] kan dus niet dienen ter onderbouwing van de stelling van [eiser] dat splitsing van de verzekering ook zonder toestemming van de Belastingdienst mogelijk was. [eiser] heeft deze stelling ook niet op een andere wijze onderbouwd. Bij onvoldoende onderbouwing komt de kantonrechter ook niet toe aan het toelaten tot bewijslevering, zodat [eiser] daartoe niet kan worden toegelaten. De kantonrechter moet het ervoor houden dat voor splitsing van de uitkering toestemming van de Belastingdienst nodig was, hetgeen de kantonrechter overigens ook logisch voorkomt. Aangezien [eiser] deze toestemming van de Belastingdienst ten tijde van de expiratie van de verzekering niet aan ASR heeft verstrekt, kan hij ASR niet verwijten dat zij de verzekering toen niet heeft gesplitst.
ASR heeft niet erkend dat zij een fout heeft gemaakt
4.26. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat ASR tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst gewezen op een brief van 4 februari 2021 die ASR naar de Belastingdienst heeft gestuurd waarin ASR schrijft dat de verzekering deels geen pensioenverzekering is. ASR heeft tijdens de mondelinge behandeling echter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij deze brief heeft geschreven ter ondersteuning van het verzoek van [eiser] aan de Belastingdienst om Aegon toestemming verlenen om een deel van het kapitaal zonder inhoudingen aan hem uit te keren en dat zij met deze brief niet heeft erkend dat zij in het verleden een fout zou hebben gemaakt.
Conclusie
4.27. De conclusie luidt daarom dat ASR niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid door de polis niet uiterlijk op de expiratiedatum te splitsen. De schade die [eiser] als gevolg van de overdracht van het verzekerde kapitaal aan Aegon stelt te hebben geleden komt daarmee voor rekening en risico van [eiser] .
Afwijzing primaire vorderingen
4.28. De primaire vorderingen worden gezien het voorgaande afgewezen.
Het beroep op schending van artikel 4:24a Wft slaagt niet.
4.29. [eiser] legt aan zijn subsidiaire vorderingen ten grondslag dat ASR onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij haar zorgplicht op grond van artikel 4:24a Wft heeft geschonden. ASR heeft er echter terecht op gewezen dat de Wft op grond van artikel 6 Pw niet van toepassing is op de verhouding tussen een verzekeraar of een premiepensioeninstelling en een aanspraak- of pensioengerechtigde, tenzij in deze wet anders is bepaald. Dat sprake is van laatstgenoemde situatie is niet gebleken. De subsidiaire vorderingen kunnen daarom alleen hierom al niet worden toegewezen. Ook overigens is niet gebleken van onrechtmatig handelen door ASR.
Slotsom
4.30. De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat noch de primaire noch de subsidiaire grondslag de ingestelde vorderingen kunnen dragen. De vorderingen zullen om die reden worden afgewezen.
Kosten
4.31. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ASR worden begroot op:
- salaris gemachtigde |
€ |
2.174,-- |
(2 punten × € 1.087,--) |
- nakosten |
€ |
135,-- |
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
2.309,-- |
4.32. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.309,-- van ASR, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3. veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.