Samenvatting
Een man heeft 29 oktober 2008 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/premie 2005 tot en met 2007.
De inspecteur heeft hem vervolgens twee keer nader uitstel verleend voor de motivering van het bezwaar.
Die is uiteindelijk op 29 juli 2009 door de inspecteur ontvangen, waarna de uitspraak op bezwaar op 14 april 2010 wordt gedaan.
De man gaat daartegen in beroep waarop Rechtbank Haarlem op 10 februari 2011 beslist.
Hof Amsterdam heeft beslist dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep is overschreden.
In cassatie is de vraag aan de orde of het Hof wel van een juiste termijnoverschrijding is uitgegaan.
Dat blijkt niet het geval.
De Hoge Raad oordeelt dat het standaarduitstel voor motivering pro forma bezwaar van vier weken, geen bijzondere omstandigheid vormt.
Verder oordeelt de Hoge Raad dat op verzoek van de man in totaal negen maanden uitstel is verleend voor de motivering van het bezwaarschrift waardoor de vertraging van de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden is veroorzaakt door een aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiƫn tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2014, nrs. 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221, betreffende verzoeken van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) om vergoeding van immateriƫle schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van zijn zaken. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris van FinanciĆ«n heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. De zaken met Hofnummers 11/00219 tot en met 11/00221, door het Hof aangeduid als cluster 2, hebben betrekking op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2007 (hierna: cluster 2).
2.1.2. Het eerste pro forma bezwaarschrift van cluster 2 is op 29 oktober 2008 ingediend. De Inspecteur heeft belanghebbende op zijn verzoek twee maal uitstel verleend voor het motiveren van dit bezwaar. De motivering is op 29 juli 2009 ontvangen.
2.1.3. De Inspecteur heeft op 14 april 2010 uitspraak gedaan op dit bezwaar. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de Rechtbank bij uitspraak van 10 februari 2011 beslist.
2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met Ć©Ć©n jaar en ruim vijf maanden is overschreden en dat aan belanghebbende voor rekening van de Inspecteur voor die fase een schadevergoeding van € 1500 moet worden toegekend. Van een bijzondere omstandigheid die tot termijnverlenging leidt is volgens het Hof geen sprake. Hiertegen richt zich het middel.
2.3. Tussen de ontvangst van het bezwaar door de Inspecteur op 29 oktober 2008 en de uitspraak van de Rechtbank op 10 februari 2011 zijn twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Dat betekent, afgezien van bijzondere omstandigheden, een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie maanden.
2.4. Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117).
2.5. Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoeken in totaal negen maanden uitstel is verleend voor de motivering van het bezwaarschrift is de vertraging van de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Rekening houdend met deze bijzondere omstandigheid is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van 24 maanden voor bezwaar en beroep tezamen.
2.6. Het middel slaagt derhalve in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriĆ«le schade, door het Hof vastgesteld op € 4500, moet met € 1500 worden verminderd tot € 3000.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriƫle schade betreft, en
stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriĆ«le schade vast op € 3000.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2014.