Vooralsnog geen dubbele heffing over ontslagvergoeding; pro-rataverdeling
undefined, 21 februari 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) was geheel 2017 woonachtig in Nederland. Hij heeft gedurende ongeveer 21 jaar op basis van een dienstbetrekking bij het A-concern gewerkt. In de periode van 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002 heeft X voor A in Duitsland gewerkt en van 1 september 2002 tot en met 31 mei 2017 voor (de rechtsvoorganger van) A in Nederland.
Aan X is op 31 mei 2017 een ontslagvergoeding door A toegekend van € 370.500. De volledige ontslagvergoeding is bij de aanslag IB/PVV 2017 als Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. X heeft beroep ingesteld.
In geschil is de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en Duitsland over de door X ontvangen ontslagvergoeding.
Aangezien Duitsland vooralsnog de ontvangen ontslagvergoeding niet in de belastingheffing heeft betrokken, is op dit moment geen sprake van dubbele belastingheffing. Reeds hierom kan X geen aanspraak maken op voorkoming van dubbele belasting en is het beroep wat betreft de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond.
Rechtbank Gelderland beantwoordt niettemin de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt.
De Rechtbank acht in dit geval sprake van ‘absent facts and circumstances indicating otherwise’ in de zin van paragraaf 2.7 van het Commentaar bij artikel 15 van het OESO-Modelverdrag. Dit leidt ertoe dat de ontslagvergoeding pro rata dient te worden toegerekend aan Nederland en Duitsland. Duitsland is op grond van artikel 14, lid 1, Verdrag Nederland-Duitsland bevoegd om (tijdsevenredig) belasting te heffen over de ontslagvergoeding, voor zover deze toerekenbaar is aan de periode van 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002.
De Rechtbank oordeelt verder dat terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen
eiser, te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft op 13 augustus 2019 aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 614.143 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 230.268. Ook is bij beschikking € 2.996 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 februari 2021 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Namens verweerder is verschenen [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was geheel 2017 woonachtig in Nederland. Hij heeft gedurende ongeveer 21 jaar op basis van een dienstbetrekking bij het [bedrijfsnaam] concern gewerkt. In de periode 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002 heeft eiser in Duitsland arbeid verricht in dienst van [bedrijfsnaam 2] , een in Duitsland gevestigde onderneming. Van 1 september 2002 tot en met 31 mei 2017 was hij in dienst bij (de rechtsvoorganger van) [bedrijfsnaam] , een in Nederland gevestigde onderneming.
2. Op 22 november 2016 heeft eiser een vaststellingsovereenkomst gesloten met [bedrijfsnaam] , waarbij hem op 31 mei 2017 een ontslagvergoeding door [bedrijfsnaam] is toegekend van € 370.500. In de vaststellingsovereenkomst tussen eiser en [bedrijfsnaam] is onder meer het volgende opgenomen:
3. Eiser heeft op 13 maart 2018 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 612.059. In de aangifte zijn Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking opgenomen van € 261.078. Ook heeft eiser buitenlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking opgenomen voor een bedrag van € 121.416. Eiser verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van elders belast inkomen voor een bedrag van eveneens € 121.416.
4. Per brief van 13 september 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zal worden afgeweken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017, omdat deze niet overeen zou stemmen met de gerenseigneerde loongegevens.
5. Verweerder heeft op 13 augustus 2019 de aanslag IB/PVV 2017 aan eiser opgelegd. Hierin is de volledige ontslagvergoeding van [bedrijfsnaam] (€ 370.500) aangemerkt als Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. In de aanslag is een totaal bedrag van € 384.578 aan Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking opgenomen.
Geschil
6. In geschil is of verweerder terecht en naar een juist bedrag de aanslag IB/PVV 2017 aan eiser heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de heffingsbevoegdheid over de ontslagvergoeding over de periode 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002, op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 12 april 2012 (het Verdrag), aan Nederland is toegewezen. Het beroep is mede gericht tegen de beschikking belastingrente.
Beoordeling van het geschil
De aanslag IB/PVV 2017
7. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat voor de uitleg van artikel 14 van het Verdrag (inkomsten uit dienstbetrekking), moet worden aangesloten bij het op 15 juli 2014 gewijzigde commentaar op het OESO-Modelverdrag (het OESO-commentaar) op artikel 15 (income from employment). Ook is niet in geschil dat Nederland op grond van zijn nationale belastingwetgeving in beginsel bevoegd is om de volledige ontslagvergoeding tot het belastbare inkomen van eiser te rekenen.
8. Artikel 14 van het Verdrag bevat een regeling voor de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en Duitsland voor inkomsten uit dienstbetrekking, waaronder grensoverschrijdende ontslagvergoedingen. Artikel 14 van het Verdrag luidt - voor zover relevant - als volgt:
9. In het OESO-commentaar wordt onder meer ingegaan op de wijze waarop de heffingsbevoegdheid bij grensoverschrijdende ontslagvergoedingen moet worden verdeeld. Artikel 15 van het OESO-commentaar, dat evenals artikel 14 van het Verdrag ziet op inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, luidt - voor zover relevant - als volgt:
10. Eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van voornoemde ‘absent facts and circumstances indicating otherwise’, die moeten leiden tot de conclusie dat Nederland niet heffingsbevoegd is voor het deel van de ontslagvergoeding, dat ziet op de in Duitsland gewerkte periode van 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002. In de vaststellingsovereenkomst is namelijk opgenomen dat de ontslagvergoeding moet worden gezien als een waardering voor het goede werk dat eiser gedurende de afgelopen 21 jaar in Duitsland en Nederland voor [bedrijfsnaam] heeft verricht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland (de woonstaat) de gehele ontslagvergoeding in de belastingheffing mag betrekken, omdat sprake is van een ontslagvergoeding in algemene zin, eiser gedurende de laatste twaalf maanden van zijn dienstverband in dienst was van een Nederlandse werkgever en de werkzaamheden in die periode feitelijk in Nederland werden uitgeoefend.
11. Om voor voorkoming van dubbele belasting in aanmerking te komen moet er in de eerste plaats sprake zijn van dubbele belastingheffing. Ter zitting is vast komen te staan dat Duitsland de door eiser ontvangen ontslagvergoeding (nog) niet in de belastingheffing heeft betrokken. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij nog geen aangifte inkomstenbelasting over 2017 heeft ingediend in Duitsland. Desgevraagd heeft hij als reden gegeven dat hij eerst zekerheid wilde over de vraag die in deze procedure voorligt, te weten heffingsbevoegdheid over de ontslaguitkering. Ook heeft Duitsland (nog) geen voorlopige belastingaanslag aan eiser opgelegd voor het jaar 2017 of anderszins aan eiser kenbaar gemaakt dat Duitsland zijn heffingsbevoegdheid wenst te effectueren.
12. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment geen sprake is van dubbele belastingheffing. Reeds hierom kan eiser geen aanspraak maken op voorkoming van dubbele belasting. Aangezien de overige bestanddelen van de aanslag niet in geschil zijn, is het beroep wat betreft de aanslag IB/PVV 2017 dan ook ongegrond.
13. Ondanks dat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt toch beantwoorden. Ter zitting is vast komen te staan dat partijen slechts verdeeld zijn over de vraag of in dit geval sprake is van ‘absent facts and circumstances indicating otherwise’ in de zin van paragraaf 2.7 bij artikel 15 van het OESO-commentaar. Niet in geschil is dat de door eiser ontvangen ontslagvergoeding ziet op het gehele arbeidsverleden van eiser bij [bedrijfsnaam] en dat deze vergoeding dus ook ziet op de jaren die eiser in Duitsland heeft gewerkt. De rechtbank is daarom met eiser van oordeel dat in dit geval sprake is van feiten en omstandigheden die een afwijking van de - in de voornoemde paragraaf 2.7 opgenomen - twaalfmaandsperiode rechtvaardigen. Hierdoor dient de ontslagvergoeding, op grond van het OESO-commentaar, pro rata te worden toegekend aan Nederland en Duitsland. Dit betekent dat Duitsland, op grond van artikel 14, eerste lid, van het Verdrag, bevoegd is om (tijdsevenredig) belasting te heffen over de ontslagvergoeding, voor zover deze toerekenbaar is aan de periode van 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002.
Belastingrente
14. Eiser heeft aangevoerd dat de beschikking belastingrente ten onrechte aan hem is opgelegd. Eiser is van mening dat de belastingrente hoofdzakelijk is ontstaan door de onnodig lange tijd die verweerder heeft gebruikt om de aanslag op te leggen. Eiser heeft daarentegen juist voortdurend aangedrongen op het opleggen van de aanslag. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikking belastingrente terecht en naar een juist bedrag is opgelegd, omdat eiser een onjuiste aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan.
15. In artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevat de wettelijke regeling voor de vaststelling van de verschuldigde belastingrente. Verweerder is echter niet in alle gevallen bevoegd de belastingrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel kunnen hier onder omstandigheden aan in de weg staan. Op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR bedraagt de termijn voor het opleggen van een definitieve aanslag drie jaar plus de duur van het eventueel verleende uitstel.
16. Niet in geschil is dat de belastingrente overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fc van de AWR in rekening is gebracht. Verder staat vast dat de aangifte IB/PVV 2017 op 13 maart 2018 is ingediend en dat de aanslag IB/PVV 2017 op 13 augustus 2019 aan eiser is opgelegd. Verweerder heeft in dit geval de aanslag dus ruim binnen drie jaar aan eiser opgelegd.
17. De rechtbank vat de beroepsgrond van eiser zo op, dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming van de aanslag. Gelet op de behandelduur, was verweerder niet bevoegd om belastingrente in rekening te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is de behandelduur echter niet zodanig disproportioneel dat, vanwege de langere behandelduur, sprake zou zijn van een bijzondere situatie waarin verweerder op grond van een geschreven of ongeschreven rechtsregel af had moeten zien van de berekening van belastingrente. Gelet op het feit dat verweerder, naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte, reeds op 13 september 2018 een eerste actie heeft ondernomen en de inhoudelijke beoordeling gelet op het grensoverschrijdende karakter complex is, kan van verweerder in redelijkheid niet worden gevergd dat hij de definitieve aanslag sneller had moeten opleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit betekent dat ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond is.
Conclusie
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.R. Zonneveld, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. van Schelven, griffier.