X (belanghebbende) was van 9 september 2013 tot 19 oktober 2017 zorgverlener van haar moeder. De moeder is op 19 oktober 2017 overleden.
Hof Den Bosch heeft op 20 mei 2021 (20/00376, ECLI:NL:GHSHE:2021:1493, NLF 2021/1291) in hoger beroep geoordeeld dat X in voornoemde periode ter zake van door haar verrichte pgb-werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar moeder stond.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het UWV in 2020 een werkloosheidsuitkering over de jaren 2017, 2018 en 2019 uitgekeerd. De aangevraagde uitkering was eerder geweigerd. Het betreft een nabetaling van € 57.477 waarop een bedrag van € 17.039 aan loonheffing is ingehouden.
X stelt zich op het standpunt dat de nabetaling van de werkloosheidsuitkering ten onrechte in het jaar 2020 in de aanslag IB/PVV is betrokken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft haar geen gelijk. Dat X achteraf gezien in de jaren 2017 tot en met 2019 recht had op de werkloosheidsuitkering maakt nog niet dat deze in die jaren ‘vorderbaar en inbaar’ was als bedoeld in artikel 3.146 Wet IB 2001.
Aan het toekennen van een schadevergoeding komt de Rechtbank niet toe. Indien X meent dat sprake is van schade wegens onrechtmatig handelen van de Belastingdienst, kan zij zich wenden tot de civiele rechter voor een vordering tot schadevergoeding.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2592
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 januari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.971. Bij gelijktijdige beschikking is € 243 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de nabetaling van de werkeloosheidsuitkering over de jaren 2017 tot en met 2019, die belanghebbende in het jaar 2020 heeft ontvangen, terecht als inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is begrepen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende was van 9 september 2013 tot 19 oktober 2017 zorgverlener van haar moeder.
4.1.
Tussen belanghebbende en haar moeder golden afspraken met betrekking tot de te verlenen zorg, die waren vastgelegd in een zorgovereenkomst. Zij hebben hiervoor een modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) gebruikt genaamd “Zorgovereenkomst met een partner of familielid”.
4.2.
Belanghebbende heeft een vergoeding voor de door haar verrichte zorg ontvangen vanuit het persoonsgebondenbudget (PGB) van haar moeder. De SVB heeft voor de moeder van belanghebbende de loonadministratie verzorgd. Bij het uitbetalen van het PGB-budget zijn geen premies werknemersverzekeringen ingehouden.
4.3.
De moeder van belanghebbende is op 19 oktober 2017 overleden. Na het overlijden van de moeder van belanghebbende heeft belanghebbende bij het UWV een werkloosheidsuitkering aangevraagd. De uitkering is geweigerd met de reden dat belanghebbende niet werkzaam was in een voor de werknemersverzekeringen verzekerde dienstbetrekking.
4.4.
Bij beschikking van 11 september 2018 heeft de inspecteur beslist dat belanghebbende niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.5.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking van 11 september 2018 rechtsmiddelen aangewend. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 20 mei 2021 in hoger beroep geoordeeld dat belanghebbende in de periode 9 september 2013 tot en met 19 oktober 2017 ter zake van de door haar verrichtte PGB-werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar moeder stond.
4.6.
Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van het gerechtshof heeft het UWV de werkloosheidsuitkering over de jaren 2017, 2018 en 2019 in het jaar 2020 uitgekeerd (hierna: de nabetaling van de werkloosheidsuitkering). Het betreft een bedrag van € 57.477 waarop een bedrag van € 17.039 aan loonheffing is ingehouden.
4.7.
Belanghebbende heeft de nabetaling van de werkloosheidsuitkering niet in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 opgenomen.
4.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 april 2022 de definitieve aanslag IB/PVV 2020 vastgesteld. Daarbij is in afwijking van de aangifte de nabetaling van de werkloosheidsuitkering in aanmerking genomen als belastbaar inkomen uit werk en woning. Ook is het daarop ingehouden bedrag van € 17.039 als ingehouden loonheffing in aanmerking genomen.
Motivering
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de nabetaling van de werkloosheidsuitkering ten onrechte in het jaar 2020 in de aanslag IB/PVV is betrokken. Ter onderbouwing voert zij aan dat zij er alles aan heeft gedaan om de uitkering uitbetaald te krijgen in de periode waarin zij daar recht op had, namelijk de jaren 2017 tot en met 2019. Volgens belanghebbende is het de schuld van de belastingdienst dat zij de nabetaling van de werkloosheidsuitkering pas in het jaar 2020 heeft ontvangen.
5.1.
De door belanghebbende ontvangen nabetaling van de werkloosheidsuitkering is een zogeheten periodieke uitkering. Op grond van artikel 3.146 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt een periodieke uitkering geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de nabetaling van de werkloosheidsuitkering door belanghebbende is ontvangen in het jaar 2020. Naar het oordeel van de rechtbank is de nabetaling van de werkloosheidsuitkering dan ook in dat jaar genoten. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van één van de andere in artikel 3.146 van de Wet IB 2001 genoemde genietingsmomenten. Dat belanghebbende achteraf gezien in de jaren 2017 tot en met 2019 recht had op de werkeloosheidsuitkering maakt nog niet dat deze in die jaren ‘vorderbaar en inbaar’ was als bedoeld in voornoemd wetsartikel. Van “inbaarheid” is namelijk slechts sprake als desgevraagd onverwijld betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden. In dit geval het UWV pas in het jaar 2020 tot betaling van de bijstandsuitkering over de jaren 2017 tot en met 2019 overgegaan, naar aanleiding van een gerechtelijke procedure die belanghebbende is gestart.
5.3.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur een schadevergoeding aan haar moet betalen omdat het de schuld is van de belastingdienst dat de werkloosheidsuitkering over de jaren 2017 tot en met 2019 pas in 2020 is uitbetaald en dat zij daardoor schade heeft geleden. Zij vraagt daarbij om een vergoeding van het door haar geleden renteverlies, de teveel geheven inkomstenbelasting en de ten onrechte teruggevorderde zorgtoeslag.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond beroep. Omdat belanghebbendes beroep ongegrond is, komt de rechtbank aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe. Indien belanghebbende meent dat sprake is van schade wegens onrechtmatig handelen van de belastingdienst kan zij zich wenden tot de civiele rechter voor een vordering tot schadevergoeding.
5.5.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 en de gelijktijdig opgelegde belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
verklaart zich ten aanzien van het verzoek om een schadevergoeding onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. S. A. van Beijsterveldt, griffier, op 3 januari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.