Heffing forensenbelasting ondanks beperkt feitelijk gebruik vakantiewoning
Hof Den Bosch, 21 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(173)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(9)
- Recent(33)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is met zijn gezin woonachtig in Luxemburg en hij is daar ook werkzaam. Y (bv) is sinds 2005 eigenaar van een vakantiewoning op een park in Veere. De broer van X is de directeur van Y. X was (indirect) enig aandeelhouder van Y. De vakantiewoning wordt niet commercieel verhuurd.
De Heffingsambtenaar heeft in eerste instantie ten aanzien van de vakantiewoning aanslagen forensenbelasting 2016-2018 opgelegd aan de broer van X. In bezwaar heeft de broer aangegeven dat de vakantiewoning niet aan hem ter beschikking staat, maar uitsluitend aan X. Daarop zijn de aan de broer opgelegde aanslagen ingetrokken en zijn aanslagen forensenbelasting 2017-2019 opgelegd aan X.
X en zijn gezin maken feitelijk enkele weken per kalenderjaar gebruik van de vakantiewoning en betalen daarvoor een zakelijke huur conform de tarieven van het vakantiepark aan Y.
Hof Den Bosch bevestigt in hoger beroep het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de aanslagen terecht aan X zijn opgelegd.
Het Hof is niet bevoegd om aansluiting te zoeken bij het aantal dagen dat de vakantiewoning feitelijk gebruikt is. Het zou zich daarmee namelijk onbevoegdelijk op het terrein van de wetgever begeven. Volgens het Hof is de forensenbelasting op stelselniveau niet strijdig met artikel 1 EP en is geen sprake van een individuele en buitensporige last.
De Rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de forensenbelasting niet binnen de reikwijdte van het Verdrag Nederland-Luxemburg valt.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, met gekozen domicilie in plaats 1, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2022, nummers BRE20/111, 20/112 en 20/128, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veere, hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft met betrekking tot de jaren 2017 tot en met 2019 aanslagen forensenbelastingen aan belanghebbende opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – binnen de daarvoor door het hof gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Nadat was gebleken dat de aan belanghebbende gerichte brief waarin melding werd gemaakt van het voorgaande onbestelbaar retour was gekomen, is de brief alsnog per gewone post opgestuurd naar belanghebbende. Daarna is van de zijde van belanghebbende geen stuk meer bij het hof binnengekomen ondanks dat belanghebbende, naar aanleiding van de ontvangst van de voormelde, per gewone post verzonden brief, de griffie van het hof telefonisch een schriftelijke reactie had aangekondigd. Evenmin is bij het hof een reactie binnengekomen op de brief van het hof waarin is aangekondigd op welke datum, welke raadsheer de zaken zonder zitting zal behandelen. Het hof heeft hieruit afgeleid dat belanghebbende geen gebruik (meer) wenst te maken van zijn recht om op zitting te worden gehoord en aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woont tezamen met zijn gezin in [land] en is aldaar werkzaam. Belanghebbende en zijn gezin hadden in ieder geval in de jaren 2017 tot en met 2019 in [land] hun hoofdverblijf in de zin van artikel 2, lid 1, van de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting van de gemeente Veere (hierna: de Verordening) zoals die bepaling in de onderhavige jaren luidde.
2.2. [B.V.] is met ingang van het jaar 2005 eigenaar van een in een vakantiepark ( [park] ) gelegen vakantiewoning met het adres [adres] te [plaats 2] (hierna: de vakantiewoning). De vakantiewoning is gemeubileerd.
2.3. De directeur van [B.V.] is [directeur] , de broer van belanghebbende (hierna: de broer van belanghebbende). Belanghebbende was in de onderhavige jaren indirect enig aandeelhouder van [B.V.]
2.3. De vakantiewoning wordt niet commercieel verhuurd aan derden.
2.4. De heffingsambtenaar heeft in eerste instantie met betrekking tot de vakantiewoning voor de jaren 2017 tot en met 2019 aanslagen forensenbelasting aan de broer van belanghebbende opgelegd. In bezwaar heeft laatstgenoemde aangegeven dat de vakantiewoning niet aan hem ter beschikking stond, maar uitsluitend aan belanghebbende. Belanghebbende heeft dit bevestigd. De vakantiewoning stond in de onderhavige jaren per jaar voor meer dan 90 dagen ter beschikking aan belanghebbende en zijn gezin.
2.5. Belanghebbende en zijn gezin hebben in de jaren 2017 tot en met 2019 jaarlijks slechts een aantal weken in de vakantiewoning doorgebracht, met dien verstande dat het aantal dagen dat feitelijk gebruik is gemaakt van de vakantiewoning (veel) lager is dan 90 dagen per jaar. Voor de dagen dat belanghebbende en zijn gezin feitelijk gebruik hebben gemaakt van de vakantiewoning heeft belanghebbende huur betaald aan [B.V.] , met dien verstande dat dit een zakelijke huur betreft die conform de tarieven van het vakantiepark is bepaald.
2.6. De aan de broer van belanghebbende opgelegde aanslagen forensenbelasting zijn bij uitspraak op bezwaar vernietigd.
2.7. Met dagtekening 30 april 2019 zijn de aanslagen forensenbelasting 2017 en 2018 aan belanghebbende opgelegd. De met betrekking tot die jaren voor de vakantiewoning vastgestelde WOZ-waarde van € 408.000 respectievelijk € 409.000 is als heffingsgrondslag gehanteerd. Het op voornoemde aanslagen te betalen bedrag aan forensenbelasting bedraagt € 961,65 respectievelijk € 959,10.
2.8. Met dagtekening 30 juni 2019 is de aanslag forensenbelasting 2019 aan belanghebbende opgelegd. De met betrekking tot dat jaar voor de vakantiewoning vastgestelde WOZ-waarde van € 418.000 is als heffingsgrondslag gehanteerd. Het op deze aanslag te betalen bedrag aan forensenbelasting bedraagt € 925,03.
2.9. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen forensenbelasting 2017 tot en met 2019.
2.10. Bij uitspraken op bezwaar van 19 december 2019 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
2.11. De uitspraken op bezwaar berusten naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering; de in beroep alsnog gegeven motivering kunnen de uitspraken op bezwaar wel dragen. In verband hiermee heeft de rechtbank de tegen voornoemde uitspraken op bezwaar gerichte beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen, gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 144 aan hem vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 74,40.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de aanslagen forensenbelasting 2017 tot en met 2019 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, primair tot vernietiging en subsidiair tot vermindering van voornoemde aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
4.2. Het hof maakt het hierboven opgenomen oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust tot de zijne en voegt, in reactie op de door belanghebbende in hoger beroep ingenomen stellingen, het volgende hieraan toe.
4.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het feitelijk gebruik van de vakantiewoning beperkt is. Deze omstandigheid levert, aldus belanghebbende, een discrepantie op aangezien de rechtvaardiging van de forensenbelasting is dat niet-ingezetenen die relatief veel in de gemeente verblijven voor de voorzieningen dienen te betalen, terwijl het belastbare feit is gekoppeld aan het begrip “ter beschikking houden”. Het hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat deze discrepantie zich in zijn geval nog sterker voordoet doordat niet hij maar [B.V.] de eigenaar is van de vakantiewoning en hij een marktconforme huur aan deze B.V. heeft betaald. De rechtbank heeft, aldus nog steeds belanghebbende, miskend dat hij in de gelegenheid gesteld dient te worden om tegenbewijs te leveren dat hij en zijn gezin feitelijk minder dan 90 dagen in de vakantiewoning hebben verbleven.
4.4. Het hof verstaat het hierboven weergegeven betoog van belanghebbende aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat de Verordening onredelijk, disproportioneel dan wel onevenredig uitwerkt omdat de heffing van forensenbelasting gekoppeld is aan het aantal dagen dat de vakantiewoning “ter beschikking staat” in plaats van het aantal dagen dat deze woning “feitelijk gebruikt is”. De gemeente heeft door middel van de Verordening uitvoering gegeven aan artikel 223, lid 1, Gemeentewet, waarin is geregeld dat gemeenten forensenbelasting kunnen heffen en het belastbare feit (voor zover relevant) is omschreven als het door natuurlijke personen die geen hoofdverblijf in de gemeente houden op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin beschikbaar houden van een gemeubileerde woning. Aangezien in voornoemde wettelijke bepaling evenals in de Verordening aansluiting wordt gezocht bij het beschikbaar houden van een woning, trekt belanghebbende (impliciet) de rechtmatigheid van deze wettelijke bepaling in twijfel.
4.5. Het in artikel 120 Grondwet neergelegde toetsingsverbod brengt echter met zich mee dat de rechter wetten in formele zin – zoals in dit geval artikel 223 Gemeentewet – niet mag toetsen aan (ongeschreven) algemene rechtsbeginselen. Wel is de rechter bevoegd om een (bepaling in een) wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Gelet op de omstandigheid dat de wetgever in de wettekst expliciet aansluiting heeft gezocht bij het beschikbaar houden van een woning in plaats van bij het feitelijke verblijf kan niet worden gezegd dat de wetgever niet onder ogen heeft gezien dat in situaties, zoals het onderhavige, waarin een vakantiewoning meer dan 90 dagen ter beschikking staat maar (veel) minder dan 90 dagen in deze woning wordt verbleven het belastbare feit zich voordoet en het volledige bedrag aan forensenbelasting verschuldigd wordt. Van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever is derhalve geen sprake. Dat belanghebbende niet de juridische eigenaar van de vakantiewoning is en een zakelijke huur voor het gebruik heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het vorenoverwogene is het hof niet bevoegd om – al dan niet door middel van het introduceren van een tegenbewijsregeling – aansluiting te zoeken bij het aantal dagen dat de vakantiewoning feitelijk gebruikt is. Het hof zou zich daarmee namelijk onbevoegdelijk op het terrein van de wetgever begeven.
4.6. Voornoemd toetsingsverbod staat, zoals blijkens rechtsoverweging 10 ook de rechtbank heeft onderkend, er echter niet aan in de weg dat de bestreden heffing wordt getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepaling zoals artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter de door de wetgever gemaakte keuzes dient te respecteren tenzij die van redelijke grond zijn ontbloot. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 november 2001 geoordeeld dat de aan de forensenbelasting ten grondslag liggende budgettaire redenen (zie in dit verband ook rechtsoverweging 6 van de bestreden uitspraak van de rechtbank) een afdoende rechtvaardigingsgrond vormen om gebruik te maken van de door artikel 223 Gemeentewet gecreëerde heffingsbevoegdheid. Er dient echter gewaarborgd te worden dat een redelijke verhouding bestaat tussen het aan de heffing ten grondslag liggende doel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de voor verwezenlijking van dat doel in de regeling gekozen vormgeving. Aan belanghebbende dient te worden toegegeven dat doordat de forensenbelasting aansluiting zoekt bij het aantal dagen dat een woning ter beschikking staat belastingplichtigen die weinig dan wel minder dan 90 dagen feitelijk gebruik maken van een woning geconfronteerd worden met een relatief zwaardere belastingheffing dan belastingplichtigen die vaker gebruik maken van de woning. Het hof acht de keuze voor deze vormgeving van de forensenbelasting echter, met name met het oog op de uitvoering, niet van iedere redelijke grond ontbloot. Anders gezegd, het hof acht deze keuze niet onredelijk. Het hof ziet gelet op het vorenoverwogene geen aanleiding om te concluderen dat de forensenbelasting op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM.
4.7. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, die hieruit bestaan dat (i) (veel) minder dan 90 dagen gebruik wordt gemaakt van de vakantiewoning, (ii) [B.V.] de eigenaar is van de woning en (iii) belanghebbende huur aan laatstgenoemde heeft betaald, zijn onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de heffing van forensenbelasting in dit geval leidt tot een individuele en buitensporige last. In zoverre bestaat derhalve ook geen strijd met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM.
4.8. De rechtbank heeft geoordeeld dat de forensenbelasting niet binnen de reikwijdte van het tussen Nederland en [land] van toepassing zijnde belastingverdrag (hierna: het belastingverdrag) valt omdat geen sprake is van een heffing naar het inkomen of vermogen. Het hof voegt aan dit, naar het oordeel van het hof juiste, oordeel toe dat dit met zich meebrengt dat geen sprake is van een situatie waarin Nederland, op grond van artikel 2, paragraaf 4, van het belastingverdrag, [land] op de hoogte had dienen te stellen van de introductie van de wettelijke bevoegdheid (in artikel 223 Gemeentewet dan wel voorgaande artikelen met gelijke strekking) om forensenbelasting te heffen.
Tussenconclusie
4.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.