Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is enig aandeelhouder van D (bv). D houdt alle aandelen in E (bv), die op haar beurt alle aandelen in verschillende groepsmaatschappijen houdt, waaronder F (bv). De groep waartoe D behoort (hierna: de D-groep), is jarenlang gefinancierd door banken. Sinds het einde van de jaren negentig geschiedt de financiering van de D-groep grotendeels door X door geldverstrekking in rekening-courant.

F werd aanvankelijk hoofdzakelijk gefinancierd door verschillende vennootschappen van de D-groep. Deze vennootschappen leenden gelden, die zij van X hadden geleend, door aan F. In 2012 zijn de gelden die X met het oog op de financiering van F aan de andere vennootschappen van de D-groep had verstrekt (€ 470.758), ‘omgezet’ in een vordering in rekening-courant van X op F. In 2012 heeft X een betaling van € 90.000 aan een derde gedaan ter voldoening van een huurschuld van F. Dat bedrag is tussen X en F in rekening-courant geboekt. De vordering in rekening-courant van X op F bedroeg eind 2012 € 560.758. Op 31 december 2012 is op die vordering een bedrag van € 20.000 aan rente bijgeschreven. Op 8 oktober 2013 is F in staat van faillissement verklaard. X heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 zijn rekening-courantvordering op F gewaardeerd op nihil en een bedrag van € 580.758 in aftrek gebracht bij de berekening van zijn resultaat uit overige werkzaamheden.

Hof Den Haag heeft met de Inspecteur geoordeeld dat de afwaardering van de rekening-courantvordering niet ten laste van het behaalde resultaat uit overige werkzaamheden van X kan worden gebracht. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat tegenover de vermindering van de vorderingen in rekening-courant op de andere groepsvennootschappen met een bedrag van in totaal € 470.758, een toename van de vordering in rekening-courant op F voor eenzelfde bedrag staat. Voor dit bedrag is niet sprake van de verstrekking van een nieuwe geldlening, aldus het Hof, maar van ‘debiteursvervanging’.

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over onzakelijke leningen ook toepassing vindt op een dergelijk geval. Gelet op de zeer slechte financiële positie van F in het jaar van de debiteursvervanging (2012) en de daaraan voorafgaande jaren, alsmede het daardoor ontbreken van de (feitelijke) mogelijkheid tot het bedingen van zekerheid, heeft X met de debiteursvervanging, die plaatsvond in het zicht van het faillissement van F, onzakelijk gehandeld en een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard, aldus het Hof. Met betrekking tot de hiervoor genoemde geldlening van € 90.000 is het Hof tot hetzelfde oordeel gekomen.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. Als de vordering op een D-groepsvennootschap ten tijde van de aflossing ervan onvolwaardig was, kan niet worden gezegd dat het vermogensverlies dat bij die gelegenheid voor X aan het licht trad, zijn oorzaak vindt in de aanvaarding van een onzakelijk debiteurenrisico bij het aantreden van F als debiteur. Voor zover de nominale waarde van die vordering op dat tijdstip de waarde in het economische verkeer overtrof, komt het verlies in beginsel ten laste van het resultaat van X.

Voorts oordeelt de Hoge Raad dat de Inspecteur niet bij X het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat het afwaarderingsverlies aftrekbaar is, door de aangifte IB/PVV 2009 van X te volgen.

De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
20 november 2020
Rolnummer
19/04790
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1856
Auteur(s)
Nikolajev Ligthart
Maarschalk|Ligthart Accountants & Belastingadviseurs
NLF-nummer
NLF 2020/2656
Aflevering
10 december 2020
Judoreg
NFB3867
bwbr0011353&artikel=3.8,bwbr0011353&artikel=3.8

Naar de bovenkant van de pagina