Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 29 september 2021, nummer LEE21/931 in het geding tussen
belanghebbende te woonplaats1 (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd ten bedrage van € 677. Daarbij is belanghebbende voorts bij beschikking € 34 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Deze aanslag en beschikking belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd door de Inspecteur.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de aanslag en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen: [naam3] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1952, is gehuwd met [naam3] . [in] 2018 heeft zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
2.2. Met dagtekening 15 januari 2018 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, berekend naar een te ontvangen bedrag van € 756. Dit bedrag betreft een gecombineerde heffingskorting die op de voet van artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aan belanghebbende is toegekend (‘verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner’).
2.3. In 2018 heeft belanghebbende € 5.800 aan AOW-uitkering ontvangen en € 448 aan pensioen van het ABP. Op dat pensioen is € 79 aan loonheffing ingehouden. Tot 2018 had belanghebbende geen inkomen.
2.4. Belanghebbende is noch voor het jaar 2017, noch voor het jaar 2018 uitgenodigd door de Inspecteur tot het doen van aangifte IB/PVV.
2.5. Belanghebbende heeft een op 31 oktober 2020 gedagtekende brief van de Inspecteur ontvangen. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Betreft : Laat geen geld liggen ! Geachte heer/mevrouw,Volgens onze gegevens kunt over 2019 belasting terugkrijgen. U vraagt dit geld terug door aangifte inkomstenbelasting te doen over 2019.”
2.6. Naar aanleiding van deze brief heeft belanghebbende niet alleen aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan, maar ook voor het jaar 2018.
2.7. Naar aanleiding van de voor het jaar 2018 ingediende aangifte IB/PVV heeft de Inspecteur met dagtekening 3 december 2020 de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.248, hetgeen resulteerde in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 677 vermeerderd met € 34 aan belastingrente. De berekening daarvan is als volgt:
IB/PVV € 0
Loonheffing af € 79
Voorlopige aanslag bij € 756
Belastingrente bij € 34
----------------
Te betalen € 711
2.8. De Belastingdienst hanteert een zogenoemd beschrijvingsbeleid. In dit beleid is beschreven welke belastingplichtigen (particulieren) worden uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Ten aanzien van belastingplichtigen die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken is in het beschrijvingsbeleid het volgende bepaald:
'Niet uitgenodigd tot het doen van aangifte via de query's 1, 2, 3 en 5 (dus wel bij box 3 query en late VA query) wordt de natuurlijke persoon die in het huidige belastingjaar de AOW pensioenleeftijd (heeft) bereikt.ToelichtingDeze uitzondering in de query geldt niet in de massale beschrijving. Daar worden natuurlijke personen die in het belastingjaar of het daaraan voorafgaande belastingjaar de AOW-pensioengerechtigde leeftijd bereiken, wél beschreven, mits ze vorig belastingjaar uitgenodigd waren tot het doen van aangifte.Verder is er een beschrijvingsregel voor natuurlijke personen die in het belastingjaar of een daaraan voorafgaand belastingjaar de AOW-pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en het vorige belastingjaar aftrek specifieke zorgkosten hadden.Belastinqiaar 2018: AOW leeftijd bereiken in belastingjaar: geen selectie op nabeschrijvenDe belastingplichtige die in het beschrijvingsjaar de AOW leeftijd bereikt, wordt uitgesloten van de berekening van vermoedelijk verschuldigde IB/PVV.Belastingjaar 2019: AOW leeftijd bereiken in belastingjaar: wel selectie op nabeschrijvenDeze belastingplichtige wordt wel meegenomen in de berekening. Maar er geldt een uitzondering voor de belastingplichtige die in het jaar van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd AOW een verzamelinkomen heeft dat uitsluitend 0bestaat uit een uitkering volgens de Algemene ouderdomswet. Aan deze groep mag geen aanslag opgelegd worden volgens artikel 9.4, lid 3, onderdeel a, Wet IB 2001.'
2.9. Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar aangetekend tegen de onderhavige aanslag.
2.10. De Rechtbank heeft belanghebbende in beroep in het gelijk gesteld. Zij heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2018 en de beschikking inzake de belastingrente vernietigd. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel (als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) geschonden.
2.11. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel heeft gehonoreerd. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat bij een strikte toepassing van de Wet IB 2001 de onderhavige aanslag terecht, en naar het juiste bedrag, aan belanghebbende is opgelegd.
4.2. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep het door haar voor de Rechtbank gehouden betoog dat de Inspecteur met het opleggen van de onderhavige (definitieve) aanslag IB/PVV 2018 in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
4.3. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is sprake indien de Inspecteur bij de toepassing van de Wet IB 2001 feitelijk en rechtens gelijke gevallen ongelijk behandelt zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Belanghebbende heeft zich in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel beroepen op het – volgens haar begunstigende - beleid, zoals dat hiervoor – onder 2.8 – is aangehaald.
4.4. De Inspecteur voerde met betrekking tot het jaar 2018 het beleid dat (particuliere) belastingplichtigen die in dat jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikten en voor 2017 geen uitnodiging tot het doen van aangifte hadden ontvangen, niet werden uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV, ook niet als zij naast de AOW-uitkering een (gering) pensioen ontvingen en via een voorlopige aanslag heffingskortingen op de voet van artikel 8.9 Wet IB 2001 uitbetaald hadden gekregen. Ten aanzien van belanghebbende is dit beleid door de Inspecteur ook toegepast. Ook zij is immers door de Inspecteur voor het jaar 2018 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte. Derhalve kan in zoverre niet worden gesproken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.5. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd, en geloofwaardig, verklaard dat de Belastingdienst bij het opleggen van aanslagen geen van de Wet IB 2001 afwijkend beleid hanteert. Zowel bij aangiften naar aanleiding van een uitnodiging daartoe als bij ‘spontane’ aangiften worden de in artikel 9.4 Wet IB 2001 vervatte regels met betrekking tot het vaststellen van aanslagen gevolgd. Ook in zoverre is dus een schending van het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde.
4.6. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of het in overweging 4.4 vermelde beleid ertoe leidt dat de daarin bedoelde, niet tot het doen van aangifte uitgenodigde, belastingplichtigen in wezen ‘begunstigend’ – namelijk van artikel 9.4, lid 1, onderdeel a en lid 4, Wet IB 2001 afwijkend – worden behandeld, omdat zij op grond van dat beleid niet in de heffing van IB/PVV zouden worden betrokken. Die vraag moet naar het oordeel van het Hof ontkennend worden beantwoord. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof erop gewezen dat een belastingplichtige die niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, op grond van artikel 6, derde lid, van de AWR gelezen in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen, verplicht is te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte als sprake is van een materiële belastingschuld. In gevallen zoals het onderhavige betekent dit dat de omstandigheid dat belanghebbende overeenkomstig het hiervoor bedoelde beleid niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, dat beleid niet meebrengt dat van haar geen belasting kan worden geheven. Nu geen sprake is van begunstigend beleid, heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel niet geschonden.
4.7. Overigens zou, indien wel sprake zou zijn van begunstigend beleid, het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel ook niet kunnen slagen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, vormen gevallen waarin wel aangifte is gedaan en gevallen waarin geen aangifte is gedaan naar het oordeel van het Hof feitelijk en rechtens geen gelijke gevallen. Met het doen van (een ‘spontane’) aangifte is de Inspecteur immers krachtens de wet (artikel 9.4, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001) gehouden een aanslag vast te stellen, terwijl dat niet (zonder meer) geldt als geen aangifte is gedaan. Daaruit kan worden opgemaakt dat ook de wetgever gevallen waarin wel ‘spontane’ aangifte is gedaan en gevallen waarin geen aangifte is gedaan niet als gelijke gevallen beschouwt.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, in de situatie van belanghebbende van een schending van het gelijkheidsbeginsel door de Inspecteur geen sprake is.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. De aanslag en de beschikking inzake de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke klachten zijn gericht, blijven in stand.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling of voor een vergoeding van griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.