Op 21 juni 2021 hebben X (belanghebbende) en zijn echtgenote voor een koopsom van € 838.500 een woning (hierna: woning I) gekocht. Levering vond plaats op 5 januari 2022. X en zijn echtgenote hebben 8% aan overdrachtsbelasting voldaan.
Op 1 oktober 2021 hebben X en zijn echtgenote voor een koopsom van € 828.000 woning II gekocht. Levering vond plaats op 8 februari 2022. Ter zake van deze levering is 2% aan overdrachtsbelasting voldaan. Door verbouwingen aan woning II hebben X en diens echtgenote van 7 januari 2022 tot 12 augustus 2022 in woning I gewoond.
Rechtbank Den Haag verwerpt het standpunt van X dat op de verkrijging van woning I (ook) het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting van toepassing is. Gelet op de tijdstippen van levering kan niet worden gesteld dat X bij de verkrijging van woning I, namelijk op 5 januari 2022, de intentie had deze woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken. Op het moment van verkrijging hadden X en zijn echtgenote de koopovereenkomst voor woning II immers al gesloten en wisten zij dat zij in woning I slechts tijdelijk, namelijk ter overbrugging van de verbouwing van woning II, zouden verblijven. X heeft daarmee dan ook niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, lid 2, Wet BRV. Dat X zeven maanden – en dus meer dan zes maanden – in woning I heeft gewoond, doet hieraan niet af.
BRON
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: mr.drs. M.G.H. van der Kroon),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 16 februari 2023 op het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte van de overdrachtsbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2024.
Eiser en de gemachtigde zijn verschenen, bijgestaan door N. Boink, een kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] LLM, [naam 2] en [naam 3] .
Ter zitting is tevens het gelijkluidende beroep van [naam 4] , de echtgenote van eiser, behandeld (zaaknummer SGR AWB 23/2452).
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Op 21 juni 2021 hebben eiser en zijn echtgenote de woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] (woning I) gekocht voor een koopsom van € 838.500. Bij akte van levering van 5 januari 2022 hebben eiser en diens echtgenote ieder de onverdeelde helft van het eigendom van de woning verkregen.
2. Door het aanbieden ter registratie van de akte is door de notaris aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Uit de akte van levering volgt dat eiser en zijn echtgenote 8% aan overdrachtsbelasting hebben voldaan.
3. Op 1 oktober 2021 hebben eiser en zijn echtgenote de woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2] (woning II) gekocht voor een koopsom van € 828.000. Bij akte van levering van 8 februari 2022 hebben eiser en diens echtgenote ieder de onverdeelde helft van het eigendom van de woning verkregen. Met betrekking tot de overdrachtsbelasting is daarin het volgende opgenomen:
“OVERDRACHTSBELASTINGKoper heeft verklaard dat het bepaalde in artikel 14 lid 2 van de Wet belastingen van rechtsverkeer van toepassing is. derhalve is het laag tarief van toepassing. De verklaringen overdrachtsbelasting laag tarief worden aan deze akte gehecht. De overdrachtsbelasting bedraagt twee procent (2%) over achthonderdachtentwintigduizend euro (€ 828.000,00), zijnde zestienduizend vijfhonderdzestig euro € 16.560,00).”
4. Door verbouwingen aan woning II hebben eiser en diens echtgenote van 7 januari 2022 tot 12 augustus 2022 in woning I gewoond.
5. Eiser en diens echtgenote hebben met dagtekening 27 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van woning I en hebben verzocht om toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Wet belastingen van rechtsverkeer (Wbr), zodat slechts 2% overdrachtsbelasting voldaan had moeten worden. Daartoe hebben zij ook de ‘Verklaring Overdrachtsbelasting Laag tarief’ met dagtekening 16 maart 2022 – en dus na het passeren van de akte van levering van woning II – ondertekend.
6. Verweerder heeft het vorenbedoelde verzoek bij uitspraak op bezwaar afgewezen, omdat eiser, onderscheidenlijk diens echtgenote, volgens verweerder bij de verkrijging van woning I niet de intentie had de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken.
7. In geschil is of op de verkrijging van woning I het op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wbr verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting van toepassing is.
8. Eiser stelt dat hij bij de verkrijging van woning I de intentie had de woning anders dan tijdelijks als hoofdverblijf te gebruiken. Aan deze intentie is volgens eiser ook gevolg gegeven, omdat de woning meer dan zes maanden anders dan tijdelijks als hoofdverblijf is gebruikt. Ook verzoekt eiser om het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding.
9. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
10. Overdrachtsbelasting wordt geheven over de verkrijging van (in dit geval) een woning. Het tarief van de overdrachtsbelasting bedraagt in beginsel 8% van de koopsom van de woning. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wbr kan het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2% worden toegepast voor (i) de verkrijging van een woning door een natuurlijk persoon, (ii) als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en (iii) de verkrijger dit vóór de verkrijgingen ook duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de verkrijger voor het tweede criterium (a) de intentie moet hebben de woning anders dan tijdelijks als hoofdverblijf te gebruiken en (b) de woning ook daadwerkelijk anders dan tijdelijk moet bewonen. Voor een antwoord op de vraag of een woning anders dan tijdelijk is bewoond, kan een periode van zes maanden als maatstaf worden aangehouden.
11. Voor de bepaling van het moment van verkrijging is de datum van het opmaken van de notariële akte van levering bij de notaris bepalend. Voor woning I is de akte van levering op 5 januari 2022 opgemaakt, zodat deze datum voor toepassing van de overdrachtsbelasting het tijdstip van verkrijging is. De koopovereenkomst voor woning II is op 1 oktober 2021 gesloten. Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat eiser bij de verkrijging van de woning, namelijk op 5 januari 2022, de intentie had de woning (bedoeld is woning I) anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken. Op het moment van verkrijging hadden eiser en zijn echtgenote de koopovereenkomst voor woning II immers al gesloten en wisten zij dat woning I slechts tijdelijk, namelijk ter overbrugging van de verbouwing van woning II, in woning I zouden verblijven. Eiser heeft daarmee dan ook niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. Het verlaagde tarief van 2% is daarmee niet van toepassing.
12. Dat eiser 7 maanden – en dus meer dan 6 maanden – in woning I heeft gewoond, maakt het voorgaande dan ook niet anders. Zoals volgt uit overweging 10 dient niet alleen naar de daadwerkelijke bewoning te worden gekeken, maar ook naar de intentie van eiser bij de verkrijging van de woning. Nu de rechtbank in de voorgaande overweging heeft geoordeeld dat aan het intentievereiste niet is voldaan, kan reeds hierom niet worden voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 14, tweede lid, van de Wbr.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een (integrale) veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.