Fitness- en studiekosten kinderen niet ten laste van winst uit onderneming moeder
Rechtbank Noord-Holland, 30 mei 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) genoot in 2019 winst uit onderneming. Haar zoon en dochter waren in loondienst bij de onderneming. De dochter hielp met literatuuronderzoek en fungeerde als overlegpartner bij het onderzoek van X. De zoon hielp X op ICT-gebied en fungeerde als haar chauffeur. In 2019 is € 16.101 loon betaald aan de dochter en € 5.012 aan de zoon.
X heeft in de aangifte IB/PVV bij de winst uit onderneming onder de post ‘overige personeelskosten’ € 17.690 aan collegegelden, fitnesskosten en treinabonnementen ten behoeve van de dochter en zoon en ‘overige kosten’ in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft de aftrek gecorrigeerd.
X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de studiekosten van de dochter en de zoon zijn ingegeven door zakelijke motieven. Ook ten aanzien van de fitnesskosten van de dochter is een zakelijk verband niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur heeft de kosten terecht niet in aftrek toegelaten. Zonder enige onderbouwing van X is de Rechtbank voorts van oordeel dat de Inspecteur terecht de overige kosten voor een bedrag van € 4.172 niet in aftrek heeft toegelaten.
Het beroep is wel gegrond omdat alsnog een bedrag van € 2.137 voor het treinabonnement van de dochter ten laste van de winst mag worden gebracht.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen
eiseres, wonende te woonplaats, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.201 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 949. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024 te Haarlem. Eiseres is verschenen en heeft haar zoon, [naam 1] , meegebracht ter bijstand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres was in 2019 werkzaam als zelfstandig [functie] bij [organisaties] en genoot in deze hoedanigheid winst uit onderneming (hierna: de onderneming).
2. In 2019 had eiseres haar zoon, de heer [naam 1] (hierna: de zoon), en haar dochter, mevrouw [naam 3] (hierna: de dochter), in loondienst in de onderneming. De dochter hielp eiseres met literatuuronderzoek en fungeerde als overlegpartner bij het onderzoek van eiseres. De zoon hielp eiseres op ICT-gebied en fungeerde als haar chauffeur.
3. In de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de dochter is overeengekomen een loon in geld en een vergoeding voor een treinabonnement. Volgens de jaaropgave 2019 is € 16.101 aan loon betaald aan de dochter.
4. Eiseres en de zoon hebben geen schriftelijke arbeidsovereenkomst. De zoon was in 2019 tien uur per week in loondienst bij eiseres. Volgens de jaaropgave 2019 is € 5.012 aan loon betaald aan de zoon.
5. De dochter studeerde in 2019 [opleiding 1] ( [onderwijsinstantie 1] ) en [opleiding 2] ( [onderwijsinstantie 2] ).
6. De zoon studeerde in 2019 [opleiding 3] ( [onderwijsinstantie 3] ) en [opleiding 2] ( [onderwijsinstantie 2] ).
7. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 (hierna: de aangifte) heeft eiseres een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.987 aangegeven, bestaande uit onder meer belastbare winst uit onderneming (de onderneming) voor een bedrag van € 718 negatief.
8. In de aangifte heeft eiseres bij de winst uit onderneming onder de post “overige personeelskosten” € 17.690 aan collegegelden, fitnesskosten en treinabonnementen ten behoeve van de dochter en de zoon in aftrek gebracht. Het bedrag van € 17.690 bestaat (onder meer) uit: € 4.985 collegegeld voor de studie van de dochter aan de [onderwijsinstantie 1] , € 3.465,08 collegegeld voor de studies van de dochter en de zoon aan de [onderwijsinstantie 2] , € 2.390,20 collegegeld voor de studie van de zoon aan de [onderwijsinstantie 3] , € 540 fitnesskosten voor de dochter en € 2.137 aan treinkosten. Het resterende bedrag van € 4.172,72 (hierna: overige kosten) is onbekend.
9. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder vragen aan eiseres gesteld. Eiseres heeft hier telkens op gereageerd.
10. Bij brief van 31 januari 2022 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte door de “overige personeelskosten” voor een bedrag van € 17.690 (zie 8) niet in aftrek toe te laten.
11. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder, conform de brief van 31 januari 2022, de “overige personeelskosten” voor een bedrag van € 17.690 niet in aftrek toegelaten.
12. Op 14 december 2022 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
13. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift hebben verweerder en eiseres gecorrespondeerd en heeft er op 3 maart 2023 een hoorgesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt, waarna partijen (nogmaals) hebben gecorrespondeerd.
14. Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2023 heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Geschil
15. In geschil is de hoogte van de belastbare winst uit onderneming. Het geschil over de hoogte van de belastbare winst spitst zich toe op de vragen of:
- eiseres recht heeft op een aftrek voor de studiekosten van de dochter en de zoon (voor een totaalbedrag van € 10.840,28);
- eiseres recht heeft op een aftrek voor de fitnesskosten van de dochter (voor een totaalbedrag van € 540), en
- eiseres recht heeft op een aftrek voor de overige kosten (voor een totaalbedrag van € 4.172,72).
16. Verder is (allereerst) in geschil of de door verweerder ingebrachte stukken buiten beschouwing gelaten moeten worden.
17. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het treinabonnement van de dochter van € 2.137 ten laste van de winst uit onderneming gebracht mag worden.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De stukken van verweerder
19. Vaststaat dat, ondanks het verzoek van de rechtbank van 21 juni 2023, verweerder niet een verweerschrift heeft ingediend (artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht). Op 25 maart 2024 (negen dagen voor de zitting) heeft de rechtbank voor het eerst stukken van verweerder ontvangen, waarna de stukken op dezelfde dag zijn doorgezonden naar eiseres. Vanwege het (te) laat ontvangen van de stukken van verweerder, komt de vraag op of – bij toelating van de stukken – sprake is van strijd met de goede procesorde.
20. De rechtbank ziet aanleiding een geheel nieuw standpunt van verweerder in de stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het betreft hier het standpunt van verweerder dat interne compensatie (voor de alsnog in aftrek toe te laten treinkosten van de dochter; zie 17) dient plaats te vinden door kosten die samenhangen met de woning van eiseres in [plaats] niet in aftrek te brengen. Eiseres heeft op de zitting aangegeven niet (adequaat) te kunnen reageren op het nieuwe standpunt van verweerder.
21. Voor de overige inhoud van de stukken ziet de rechtbank geen aanleiding om het buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
Studiekosten ten laste van de winst uit onderneming?
22. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij de beoordeling of als kosten van de onderneming opgevoerde posten als zodanig kunnen worden aanvaard, dient te zijn of de desbetreffende uitgaven op zakelijke gronden zijn gedaan, dat wil zeggen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming (zie HR 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2488). Het is aan eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat de in geschil zijnde studiekosten van de dochter en de zoon zijn ingegeven door zakelijke motieven.
23. De rechtbank overweegt nog dat, anders dan eiseres betoogt, er geen rechtsregel is die (doorslaggevend) vereist dat de studie moet zijn gevolgd aan een bepaalde instelling of dat een bepaalde mate van omzet moet zijn behaald.
24. Eiseres heeft aangevoerd dat zij de studiekosten in aftrek kan brengen omdat de studies van toegevoegde waarde zijn voor de onderneming. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat zij – naast een laag loon in geld – een aantrekkelijk pakket (in een krappe arbeidsmarkt) wilde aanbieden aan de dochter en de zoon, waarbij meespeelt dat de studiekosten (zeer) hoog waren en de dochter en de zoon niet in aanmerking kwamen voor studiefinanciering. Ook heeft eiseres betoogd dat de vergoeding van de studiekosten past binnen haar visie van goed werkgeverschap.
25. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd is eiseres niet in haar bewijslast geslaagd. Eiseres heeft haar stelling dat de studies van toegevoegde waarde zijn voor de onderneming niet onderbouwd. De rechtbank acht hierbij van belang dat de studies van de dochter en de zoon zich niet specifiek richten op het vakgebied waarin eiseres werkzaam is, namelijk [vakgebied] en het werk bij [organisaties] , en evenmin op de ondersteunende werkzaamheden die beide werknemers in de onderneming van eiseres verrichten. Voorts valt niet in te zien hoe de verworven kennis bij deze studies productief gemaakt kan worden binnen de ondersteunende werkzaamheden van de dochter en de zoon in de onderneming van eiseres. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de studiekosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
Fitnesskosten ten laste van de winst uit onderneming?
26. Overeenkomstig hetgeen opgenomen onder 22, is het aan eiseres feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat de in geschil zijnde fitnesskosten (€ 540) van de dochter zijn ingegeven door zakelijke motieven.
27. De enkele stelling van eiseres dat zij de fitnesskosten in aftrek kan brengen omdat sporten de gezondheid van werknemers (de dochter) bevordert, acht de rechtbank onvoldoende bewijs dat het sporten voor de werkzaamheid nut heeft en dat het niet gaat om uitgaven die bedoeld zijn om in de behoeften van eiseres en haar dochter te voorzien. Het lag op de weg van eiseres om met bewijzen haar stellingname te onderbouwen en het zakelijke verband aannemelijk te maken.
Overige kosten ten laste van de winst uit onderneming?
28. Overeenkomstig hetgeen opgenomen onder 22, is het aan eiseres feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat de in geschil zijnde overige kosten (€ 4.172,72) zijn ingegeven door zakelijke motieven.
29. Op de zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard niet te weten waar deze kosten op zien. Zonder enige onderbouwing van eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de kosten voor een bedrag van € 4.172,72 niet in aftrek heeft toegelaten.
Slotsom
30. Nu alsnog een bedrag van € 2.137 aan treinkosten ten laste van de winst mag worden gebracht (zie 17), zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.363 (= € 54.201 vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning -/- (€ 2.137 (treinkosten) * 0,86 (MKB-winstvrijstelling)).
31. De in rekening gebrachte belastingrente wordt verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Proceskosten en griffierecht
32. Eiseres heeft geen gemachtigde en heeft geen blijk gegeven van andere gemaakte kosten. Dit betekent dat geen proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
33. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht door verweerder te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.363 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huisman, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Claushuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.