Aanslag erfbelasting vernietigd omdat deze niet binnen aanslagtermijn is opgelegd (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 december 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
De moeder van X (belanghebbende) is op 12 december 2019 overleden. Erfgenamen zijn onder meer X, haar vader en haar broer. De vader is benoemd tot executeur van de nalatenschap.
Het overlijden van de moeder is op 16 december 2019 ingeschreven bij de burgerlijke stand. De wettelijke termijn van drie jaar voor het opleggen van een aanslag erfbelasting, ving daarom aan op 17 december 2019.
Aan X is op 20 maart 2023 een aanslag erfbelasting opgelegd.
De Inspecteur stelt dat de aanslag erfbelasting tijdig is opgelegd, omdat de aanslagtermijn met vijf maanden was verlengd.
X stelt dat de aanslagtermijn niet is verlengd. Haar vader heeft weliswaar verzocht om uitstel, maar dat is naar haar weten nooit verleend.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstelbrief door hem is verzonden. Dat betekent in dit geval dat binnen de aanslagtermijn geen kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte. De termijn waarbinnen de Inspecteur de aanslag erfbelasting diende op te leggen, is daarom niet met een verleend uitstel verlengd. Aangezien de aanslag niet tijdig is opgelegd, wordt deze vernietigd.
BRON
Belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op de aan haar opgelegde aanslag erfbelasting in verband met het overlijden van haar moeder, mevrouw [erflaatster] in 2019.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, haar broer [de broer] en haar vader [de vader] . Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag erfbelasting binnen de aanslagtermijn aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is uitsluitend in geschil of de aanslagtermijn is verlengd in verband met aan belanghebbende verleend uitstel voor het doen van aangifte erfbelasting.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief is verzonden waarin hij uitstel voor het doen van aangifte zou hebben verleend. Dat betekent in dit geval dat aan belanghebbende geen kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte erfbelasting. Dat heeft tot gevolg dat de aanslagtermijn van drie jaar niet is verlengd en de inspecteur de aanslag erfbelasting vóór 17 december 2022 moest opleggen. Omdat de aanslag pas daarna is opgelegd, vernietigt de rechtbank de aanslag erfbelasting.
3.1. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt, en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. De moeder van belanghebbende, mevrouw [erflaatster] (de moeder), is op 12 december 2019 overleden. Zij liet naast belanghebbende onder meer achter de vader van belanghebbende, [de vader] (de vader) en de broer van belanghebbende [de broer] (de broer). De vader is benoemd tot executeur van de nalatenschap.
4.1. Het overlijden van de moeder is op 16 december 2019 ingeschreven bij de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] .
4.2. De inspecteur heeft bij brief van 7 januari 2020 verzocht om een contactpersoon door te geven voor alle belasting- en toeslagzaken van de moeder. Deze brief is gericht aan de erven van de moeder, en verzonden aan het adres van de vader.
4.3. Op 17 januari 2020 heeft de vader door middel van een van de Belastingdienst afkomstig formulier de inspecteur geĂŻnformeerd dat hij de contactpersoon is voor de nalatenschap van de moeder. Op dat formulier heeft de vader geen van de brief van 7 januari 2020 afwijkende adresgegevens doorgegeven.
4.4. De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 2 april 2020 aan belanghebbende een uitnodiging verzonden voor het doen van aangifte erfbelasting, omdat zij volgens de inspecteur “contactpersoon en/of erfgenaam” van de moeder is. Belanghebbende wordt verzocht om alle erfgenamen op de hoogte te stellen dat zij aangifte erfbelasting moeten doen. De brief heeft de inspecteur naar het adres van de vader verzonden. In die brief is verder vermeld dat de aangifte voor 12 augustus 2020 door de inspecteur moet zijn ontvangen, en als dat niet lukt uitstel kan worden aangevraagd.
4.5. Vervolgens heeft de vader door middel van een van de Belastingdienst afkomstig formulier op 9 juli 2020 verzocht om uitstel voor het doen van aangifte erfbelasting tot 12 januari 2021. Op dat formulier heeft hij in de rubriek “gegevens erfgenaam die de aangiftebrief heeft ontvangen” de naam van belanghebbende ingevuld, met daarbij vermeld zijn eigen adres. Het formulier is verder uitsluitend door de vader ondertekend met de vermelding dat hij de executeur van de nalatenschap is en de contactpersoon conform eerdere opgaven.
4.6. De inspecteur heeft in de procedure voor de rechtbank een brief ingebracht van 30 juli 2020 van de inspecteur gericht aan belanghebbende, geadresseerd aan haar privéadres, waarin is aangegeven dat het verzochte uitstel voor het doen van aangifte erfbelasting is verleend (de uitstelbrief).
4.7. De vader heeft op 12 november 2020 de aangifte erfbelasting in verband met het overlijden van de moeder bij de inspecteur ingediend.
4.8. De inspecteur heeft daarop met dagtekening 20 maart 2023 de aanslag erfbelasting aan belanghebbende opgelegd.
4.9. De aanslag erfbelasting resulteert, na de bezwaarfase, in een bedrag aan verschuldigde erfbelasting van € 146.780.
Motivering
5. Tussen partijen staat vast dat het overlijden van de moeder op 16 december 2019 is ingeschreven bij de burgerlijke stand, en de wettelijke termijn van drie jaar voor het opleggen van een aanslag erfbelasting, daarom aanving op 17 december 2019 . Die termijn eindigde dus in principe op 16 december 2022. Vast staat ook dat de aanslag erfbelasting pas op een later moment is opgelegd, namelijk pas op 20 maart 2023. Indien echter voor het doen van aangifte op verzoek uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn van drie jaar met de duur van dit uitstel verlengd . In dat geval zou de aanslag erfbelasting dus wel tijdig kunnen zijn opgelegd.
5.1. De inspecteur stelt dat de aanslag erfbelasting tijdig is opgelegd, omdat de aanslagtermijn met 5 maanden was verlengd. Op 30 juli 2020 is immers uitstel verleend voor het doen van aangifte en is de uiterste indieningstermijn met 5 maanden tot 12 januari 2021 verlengd, aldus de inspecteur.
5.2. Belanghebbende stelt dat de aanslagtermijn niet is verlengd. Haar vader heeft weliswaar verzocht om uitstel, maar dat is naar haar weten nooit verleend. Belanghebbende voert daartoe aan dat zij pas op 10 januari 2023, zodoende na het verstrijken van de aanslagtermijn, van de uitstelbrief van 30 juli 2020 heeft kennisgenomen. De uitstelbrief is niet eerder per post ontvangen of anderszins kenbaar gemaakt, aldus belanghebbende.
5.3. De rechtbank overweegt dat tussen partijen in geschil is of de uitstelbrief (zie 4.6) binnen de aanslagtermijn is ontvangen.
5.4. De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat belanghebbende de ontvangst van de uitstelbrief binnen de aanslagtermijn heeft betwist. In dat geval is het aan de inspecteur om de verzending van die brief aannemelijk te maken.
5.5. De inspecteur heeft een aantal redenen aangevoerd waarom de uitstelbrief volgens hem is ontvangen. Daartoe wijst hij er op dat de vader van belanghebbende de aangifte buiten de initiële aangiftetermijn heeft ingediend en belanghebbende dus feitelijk uitstel heeft genoten. Verder wijst de inspecteur er op dat belanghebbende of haar vader geen contact heeft opgenomen met hem over het feit dat nog niet op het uitstelverzoek zou zijn beslist, en ook heeft belanghebbende of haar vader niet nogmaals om uitstel verzocht en geen herinnering van de inspecteur ontvangen.
5.6. De rechtbank is echter van oordeel dat de inspecteur met deze stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstelbrief daadwerkelijk voor het einde van de aanslagtermijn is verzonden. Hiermee is geen concreet bewijs van verzending gegeven. De door hem gestelde meer afgeleide redenen vormen onvoldoende onderbouwing voor verzending, aangezien het betoog van belanghebbende even goed kan kloppen dat de uitstelbrief niet is ontvangen en de vader van belanghebbende heeft afgewacht en hij pas na een herinnering indien nodig actie wilde ondernemen.
5.7. Op de zitting heeft de inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt verder een aantal stukken ingebracht, te weten allereerst een schermprint uit een systeem van de Belastingdienst waarin het systeem een “behandeld uitstelverzoek” vermeld met dagtekening 30 juli 2020, en uitsteldatum 12 januari 2021. Verder heeft de inspecteur een “assurancerapport productieverklaring DCS 2020” van 24 juni 2021 ingebracht, opgesteld door Auditdienst Rijk . Bij dat rapport heeft de inspecteur een emailbericht van 27 februari 2023 overgelegd, waarin voor de verzending van alle brieven in 2020 wordt verwezen naar voornoemd rapport.
5.8. De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde schermprint uit het interne systeem van de Belastingdienst de verzending van de uitstelbrief niet kan worden afgeleid. Dat in een intern systeem een aantekening van verleend uitstel is gemaakt, zegt namelijk niets over de kenbaarheid van belanghebbende van dat uitstel. Ook het door de inspecteur overgelegde assurrancerapport geeft die informatie niet. Het rapport betreft een zeer algemeen rapport over de verzending van alle brieven in 2020, waarbij in dat rapport in de conclusies over de verzending eveneens rekening is gehouden met een redelijke mate van zekerheid en materialiteit. De door de inspecteur ingebrachte stukken vormen, ook in samenhang bezien, daarom onvoldoende onderbouwing om aannemelijk te maken dat in dit concrete geval de uitstelbrief binnen de aanslagtermijn is verzonden.
5.9. De rechtbank komt gelet op voorgaande tot het oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en de stukken die hij daartoe heeft ingebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstelbrief door hem is verzonden. Dat betekent in dit geval dat aan belanghebbende binnen de aanslagtermijn geen kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte. De termijn waarbinnen de inspecteur de aanslag erfbelasting diende op te leggen, is daarom niet met een verleend uitstel verlengd.
5.10. Dat betekent dat de aanslagtermijn liep tot 17 december 2020. Op 20 maart 2023, de dagtekening van de aanslag erfbelasting, kon daarom geen aanslag erfbelasting meer worden opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de aan belanghebbende opgelegde aanslag erfbelasting.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag erfbelasting.
6.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten, die de inspecteur moet betalen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 321,87. Dit is als volgt berekend. Belanghebbende heeft voor het indienen van het beroepschrift gebruik gemaakt van rechtsbijstand van een beroepsmatige derde. Voor die rechtsbijstand bestaat recht op een vergoeding van € 875 . Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig is behandeld met de beroepen van haar vader en broer en die beroepen over hetzelfde geschilpunt gaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang. Dat betekent dat de proceskostenvergoeding voor de rechtsbijstand van € 875 moet worden verdeeld over deze drie beroepen. Belanghebbende heeft zodoende recht op een vergoeding van € 291,67 voor de rechtsbijstand . Verder heeft belanghebbende de zitting zelf bijgewoond en daarvoor verzocht om een reiskostenvergoeding. De vergoeding van € 30,20, die berekend is naar de reiskosten voor het openbaar vervoer (tweede klas), wijst de rechtbank toe . Tot slot komen de door belanghebbende gestelde kosten voor tijdsbesteding van haar broer ter voorbereiding van het beroep, niet voor vergoeding in aanmerking. Die kosten wijst de rechtbank daarom af.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag erfbelasting;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 321,87 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 9 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.