X (bv; belanghebbende) heeft op 19 januari 2021 BPM-aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Ferrari. De volgens de aangifte verschuldigde BPM bedraagt € 12.423 en is betaald op 21 januari 2021. De auto is op 22 januari 2021 te naam gesteld.
X stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat zij, anders dan bij binnenlandse voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de BPM ter zake van de eerste registratie voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de Rechtbank in dit kader op het arrest HR 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277, NLF 2022/1921, met noot van Hendriks) en het daarin genoemde arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2015 (C-402/14 (Viamar), ECLI:EU:C:2015:830).
Rechtbank Den Haag ziet in al hetgeen X heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 24 november 2021 op het bezwaar van eiseres tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s (Bpm).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 7 december 2022.
Namens eiseres heeft haar gemachtigde daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiseres heeft op 19 januari 2021 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Ferrari (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 12.423 en is betaald op 21 januari 2021. De auto is op 22 januari 2021 te naam gesteld.
2. Verweerder heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.
3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat zij, anders dan bij binnenlandse voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de Bpm terzake van de eerste registratie voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de rechtbank in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 en het daarin genoemde arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2015.
5. Eiseres heeft haar stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting ter zitting ingetrokken. Verder heeft zij geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het bedrag aan Bpm dat zij op aangifte heeft voldaan.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Daarnaast is volgens de gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.