Rechtsgeldige machtiging; beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
Hof Arnhem-Leeuwarden, 17 oktober 2023
Samenvatting
Rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van X (bv; belanghebbende) in deze WOZ-zaak niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging.
Dat acht Hof Arnhem-Leeuwarden onterecht. Het Hof ziet geen concrete aanwijzing om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde ten tijde van het instellen van het beroep. De aan A (bv) in de machtiging toegekende ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid valt, zo is door de gemachtigde ter zitting van het Hof toegelicht, te verklaren uit de omstandigheid dat X onder zeer veel handelsnamen actief is in Nederland. Gelet hierop heeft A in beroep een toereikende machtiging overgelegd. Dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van A zou zijn geëindigd, is niet gebleken.
De zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2022, nummer LEE21/312, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Emmen (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres1] 18 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 1.022.000.
1.2.De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.3. [naam1] BV is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 november 2022 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. [naam1] BV heeft op 15 december 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2023 te Leeuwarden. Verschenen is [naam2] van [naam1] BV. Namens de heffingsambtenaar is met een daartoe strekkend bericht van 10 augustus 2023 niemand verschenen.
2. Feiten
2.1. [naam1] B.V. (hierna: [naam1] ) heeft een beroepschrift ingediend bij de Rechtbank tegen de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 tegen de aan belanghebbende gerichte aanslag gemeentelijke belastingen en WOZ-beschikking die zien op de onroerende zaak. Bij het beroepschrift is een machtiging gevoegd. De machtiging staat op naam van belanghebbende en is ondertekend door [naam3] , [naam4] en [naam5] . Op de machtiging is het jaar 2020 afgedrukt als datum van ondertekening, De dag en maand van ondertekening zijn niet ingevuld.
2.2. In de door [naam1] overgelegde machtiging staat, voor zover hier relevant, het volgende:
2.3. De Rechtbank heeft [naam1] bij brief van 5 februari 2021 verzocht om uiterlijk binnen vier weken het volgende te overleggen:
De Rechtbank heeft [naam1] in deze brief gewezen op de mogelijkheid dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden, indien niet wordt voldaan aan het verzoek van de Rechtbank.
2.4. [naam1] heeft bij fax van 12 februari 2021 een machtiging overgelegd die identiek is aan de machtiging die eerder is overgelegd bij het beroepschrift. Bij deze machtiging heeft [naam1] een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van belanghebbende overgelegd. Dit uittreksel is gedateerd 4 mei 2020. Uit het uittreksel volgt dat de hiervoor genoemde [naam3] , [naam4] en [naam5] bevoegd zijn om belanghebbende te vertegenwoordigen.
2.5. De Rechtbank heeft naar aanleiding van de reactie van [naam1] bij brief van 19 september 2022 het volgende geschreven:
2.6. [naam1] heeft bij brief van 4 oktober 2022 als volgt gereageerd:
2.7. De Rechtbank heeft, na een behandeling ter zitting, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat [naam1] ondanks herhaald verzoek van de Rechtbank niet (tijdig) een toereikende schriftelijke machtiging heeft overgelegd. De Rechtbank heeft overwogen dat [naam1] ten onrechte niet een machtiging heeft overgelegd die is voorzien van een volledige datumnotering en dat op basis van het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel d.d. 4 mei 2020 niet kan worden vastgesteld dat de personen die de machtiging hebben ondertekend op dat moment bevoegd waren om belanghebbende te vertegenwoordigen.
2.8. [naam1] heeft in hoger beroep dezelfde machtiging als in eerste aanleg overgelegd. [naam1] heeft in hoger beroep voorts een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 19 september 2022 overgelegd waarin dezelfde personen staan genoemd om bevoegdelijk namens belanghebbende op te treden als in het eerder overgelegde uittreksel van 4 mei 2020.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2. Belanghebbende verzoekt het hoger beroep gegrond te verklaren, de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de Rechtbank en de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
3.3. De heffingsambtenaar kan zich vinden in het oordeel van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Machtiging
4.1. Ingevolge artikel 26a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat in artikel 30, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de wet WOZ) van overeenkomstige toepassing is verklaard op de Wet WOZ, kan beroep worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de aanslag is opgelegd of degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
4.2. Ingevolge artikel 8:24, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede en derde lid bepalen dat van een gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging kan worden verlangd.
4.3. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het ontbreken van een toereikende schriftelijke machtiging is als een zodanig verzuim aan te merken.
4.4. Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep in volle omvang kan worden getoetst of de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat de machtiging niet toereikend is (vgl. HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2757).
4.5. Uit de stukken van het geding blijkt dat de machtiging aanvankelijk is overgelegd bij het bezwaarschrift tegen de aanslag gemeentelijke belastingen 2020 en bijbehorende WOZ-beschikking dat op 25 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. [naam1] heeft in beroep bij brief van 12 februari 2021 een uittreksel handelsregister van de Kamer van Koophandel met dagtekening 4 mei 2020 overgelegd waaruit volgt dat de personen die de machtiging hebben ondertekend bevoegd waren om namens belanghebbende op te treden. In de machtiging staat dat volmacht wordt verleend aan [naam1] om belanghebbende te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslagen lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(en). De machtiging is in beginsel ook geldig voor zowel het beroep als het hoger beroep nu uit de hiervoor – onder 2.2. – weergegeven tekst van de overgelegde machtiging de bevoegdheid van [naam1] blijkt om in de onderhavige zaak namens belanghebbende beroep en hoger beroep in te stellen.
4.6. Het Hof ziet geen concrete aanwijzing om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde ten tijde van het instellen van het beroep. De aan [naam1] in de machtiging toegekende ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid valt, zo is door de gemachtigde ter zitting van het Hof toegelicht, te verklaren uit de omstandigheid dat belanghebbende onder zeer veel handelsnamen, zoals ook blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister waarin circa honderd handelsnamen zijn vermeld, actief is in Nederland.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat [naam1] in beroep een toereikende machtiging heeft overgelegd. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het onderhavige beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk wetboek – einde volmacht - heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam1] zou zijn geëindigd (vgl. HR 21 februari 2014, nr. ECLI:NL:HR:2014:346). Het ontbreken van een volledige datering van de machtiging is daartoe, gelet op de omstandigheden van het geval, onvoldoende.
4.8. Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
4.19. Het Hof zal de zaak, nu belanghebbende dit bepleit, op de voet van art. 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Awb terugwijzen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak.
Slotsom
4.10. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
5.1. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
5.2. Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat een gegrondverklaring van het hoger beroep ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank niet kan leiden tot een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep, nu de heffingsambtenaar geen procespartij is in deze kwestie. Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). In het onderhavige geval is dit niet het geval. Uit het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb volgt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. De wet voorziet voor gevallen als de onderhavige niet in een kostenveroordeling van de Staat.
5.3. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.4. Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgaande van “gewicht licht” en de daarbij behorende wegingsfactor van 0,5, op € 837 (€ 1674 maal 0,5) voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting.
6. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837,
- en gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 548 voor het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.