Samenvatting
Op 22 maart 2021 heeft de Raad van de Europese Unie Richtlijn 2021/514 (ook wel DAC7 genoemd) aangenomen, waarmee het instrumentarium voor samenwerking tussen belastingdiensten op het gebied van de digitale economie wordt uitgebreid. Met dit conceptwetsvoorstel – dat ter internetconsultatie is voorgelegd – wordt beoogd DAC7 te implementeren in nationale wetgeving. De implementatie leidt tot wijzigingen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
De NOB heeft op 7 november 2021 op deze internetconsultatie gereageerd. De belangrijkste observaties, vragen en aanbevelingen van de NOB kunnen als volgt worden samengevat:
- De NOB vraagt aandacht voor de rechtspositie en rechtsbescherming van belastingplichtigen en informatiehouders. De NOB wijst hierbij ook op het belang van goede informatievoorziening, in het bijzonder ten aanzien van natuurlijke personen.
- De NOB wijst op het belang van het creëren van rechtszekerheid en een gelijk speelveld, zowel binnen als buiten de EU. Volgens de NOB is het daarom van belang dat zowel de interpretatie als de handhaving van de richtlijn op Europees niveau wordt afgestemd.
- De door platformexploitanten verzamelde en uitgewisselde informatie kan tevens worden gebruikt voor de btw. Per 1 juli 2021 hebben platforms reeds verplichtingen om bepaalde informatie te verzamelen over platformverkopers en op verzoek te verstrekken aan EU-lidstaten op basis van de per die datum in werking getreden btw-wetgeving (in Nederland opgenomen in artikel 34, lid 5 t/m 7, Wet OB 1968). De NOB vraagt zich af of in de memorie van toelichting kan worden ingegaan op deze samenloop van verplichtingen en in het bijzonder of aan kan worden geven op welke manier de in het ter consultatie voorgelegde voorstel genoemde verplichtingen nog bij kunnen dragen aan de heffing en inning van btw naast de reeds bestaande btw-verplichtingen.
- De NOB vindt dat het wetsvoorstel en de toelichting daarop voldoende duidelijkheid moeten scheppen over de reikwijdte ervan.
De sluitingsdatum van de consultatie was 8 november 2021.
BRON
Reactie 08-11-2021 van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op de internetconsultatie Wet implementatie EU-richtlijn transparantie inkomsten via de digitale platformeconomie en overige aanpassingen
Geachte dames en heren,
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) heeft met belangstelling kennisgenomen van de internetconsultatie Wet implementatie EU-richtlijn transparantie inkomsten via de digitale platformeconomie en overige aanpassingen (hierna: DAC7) en maakt graag gebruik van de uitnodiging tot reageren.
Met haar reactie wil de Orde bijdragen aan de ontwikkeling van kwalitatieve wetgeving ten behoeve van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van burgers en tevens bijdragen aan de ontwikkeling van eenvoudigere, uitvoerbare en te handhaven wetgeving. Dat doet zij vanuit haar expertise en ervaring.
Gegeven de omvang van het commentaar treft u hieronder een samenvatting aan. Vervolgens is de bijlage met het integrale commentaar gemakshalve voorzien van een inhoudsopgave.
Samenvatting
De belangrijkste observaties, vragen, en aanbevelingen van de Orde kunnen als volgt worden samengevat:
- De Orde vraagt aandacht voor de rechtspositie en rechtsbescherming van belastingplichtigen en informatiehouders. De Orde wijst hierbij ook op het belang van goede informatievoorziening, in het bijzonder ten aanzien van natuurlijke personen.
- De Orde wijst op het belang van het creëren van rechtszekerheid en een gelijk speelveld, zowel binnen als buiten de EU. Volgens de Orde is het daarom van belang dat zowel de interpretatie als de handhaving van de richtlijn op Europees niveau wordt afgestemd.
- De door platformexploitanten verzamelde en uitgewisselde informatie kan tevens worden gebruikt voor de btw. Per 1 juli 2021 hebben platforms reeds verplichtingen om bepaalde informatie te verzamelen over platformverkopers en op verzoek te verstrekken aan EU-lidstaten op basis van de per die datum in werking getreden btw-wetgeving (in Nederland opgenomen in art. 34 lid 5 t/m 7 Wet OB). De Orde vraagt zich af of in de Memorie van Toelichting kan worden ingegaan op deze samenloop van verplichtingen en in het bijzonder of aan kan worden geven op welke manier de in het ter consultatie voorgelegde voorstel genoemde verplichtingen nog bij kunnen dragen aan de heffing en inning van btw naast de reeds bestaande btw-verplichtingen.
- De Orde vindt dat het wetsvoorstel en de toelichting daarop voldoende duidelijkheid moet scheppen over de reikwijdte ervan. In dit commentaar heeft de Orde een aantal aspecten van het voorstel benoemd ten aanzien waarvan volgens de Orde aanvullende duidelijkheid gewenst is.
Bijlage - Reactie Commissie Wetsvoorstellen van de NOB op de internetconsultatie DAC7
Inhoudsopgave
Inleiding. 4
Algemene opmerkingen. 4
1. Implementatie DAC7 in de WIB.. 4
2. Interpretatie definities DAC7. 5
3. Gelijk speelveld platformexploitanten. 6
4. Algemene maatregel van bestuur 8
Specifieke onderdelen. 9
5. Verkopers en relevante activiteiten. 9
6. Verzamelings- en verificatievereisten en rapportageverplichtingen. 10
7. Handhaving verzamelings-en verificatievereisten en rapportageverplichting. 12
8. Gegevensbescherming. 15
9. Administratieve lasten voor rapporterende platformexploitanten. 17
Artikelsgewijze toelichting. 17
Artikel 2e WIB.. 17
Artikel 2e WIB.. 21
Artikel 5bis WIB.. 21
Artikel 6g WIB.. 21
Artikel 10bis WIB.. 22
Artikel 10ter WIB.. 23
Artikel 10i WIB.. 24
Artikel 10j WIB.. 25
Artikel 10j WIB.. 28
Artikel 10k WIB.. 28
Artikel 10l WIB.. 28
Artikel 10l lid 6 WIB.. 29
Artikel 10m WIB.. 30
Artikel 10n WIB.. 30
Artikel 10o en 10p WIB.. 31
Artikel 11. 32
Inleiding
De Orde steunt de toenemende transparantie op het terrein van belastingen. De Orde is zich bewust van het grote aantal concrete vragen en voorbeelden opgenomen in deze reactie. Deze vragen zijn bedoeld om meer duidelijkheid te krijgen over de reikwijdte van de nieuwe regels en om over rapportage te voorkomen, hetgeen uiteraard ook in het belang is van de Nederlandse Belastingdienst en de belastingdiensten in andere landen.
Voor ons artikelsgewijze reactie adresseren we graag een aantal algemene zaken en specifieke onderwerpen.
Algemene opmerkingen
In het hiernavolgende geeft de Orde een aantal algemene opmerkingen ten aanzien van het voorstel.
1. Implementatie DAC7 in de WIB
Artikel 2e WIB bevat de definities relevant voor DAC7. De Orde constateert dat hierbij wordt verwezen naar de Richtlijn 2011/16/EU. In de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) (blz. 21 e.v.) wordt een nadere toelichting op deze definities gegeven, waarbij op verschillende plaatsen naar de ‘Model Rules for reporting by platform operators with respect to Sellers in the sharing and gig economy’ zoals uitgewerkt door de OESO, inclusief commentaar, wordt verwezen.
De Orde constateert dat het voorstel tot gevolg heeft dat de WIB op deze wijze niet langer zelfstandig leesbaar wordt. De Orde vraagt hier in de MvT op in te gaan. Voorts constateert de Orde dat de interpretatie van de nieuwe regels mogelijk tot vragen kan leiden afhankelijk van hoe deze regels in de verschillende EU-lidstaten wordt geïnterpreteerd.
Daarnaast wordt in de MvT op verschillende plaatsen naar de OESO Model Rules verwezen voor de interpretatie van begrippen. In de Richtlijn 2011/16/EU wordt enkel in de preambule verwezen naar de OESO Model Rules. De Orde verneemt graag of en hoe eventuele latere wijzigingen van de OESO Model Rules van invloed kunnen zijn op de interpretatie van de te hanteren definities waarvoor naar de Richtlijn 2011/16/EU wordt verwezen?
In algemene zin verzoekt de Orde meer aandacht te besteden aan de rechtspositie en rechtsbescherming van belastingplichtigen en informatiehouders. De Orde verwijst hierbij naar recente jurisprudentie over (rechtsbescherming bij) internationale De Orde verzoekt dan ook om hier in het uiteindelijke wetsvoorstel en memorie van toelichting aandacht aan te besteden. In deze reactie wordt door de Orde bij de diverse voorgestelde artikelen ingegaan op de aandachtspunten vanuit het perspectief van rechtspositie en rechtsbescherming.
De Orde voorziet dat het wetsvoorstel zal kunnen leiden tot toegenomen administratieverplichtingen en onzekerheid over de rechtsgevolgen bij belastingplichtigen. De Orde sluit niet uit dat de informatie-uitwisseling op grond van DAC 7 kan leiden tot veel vragen en onzekerheid bij personen over wie informatie wordt uitgewisseld. In het bijzonder zal dit het geval zijn ten aanzien van natuurlijke personen die slechts op beperkte schaal relevante activiteiten verrichten waarover informatie wordt uitgewisseld. De Orde kan zich voorstellen dat bij dergelijke belastingplichtigen vragen zullen ontstaan over hun rechtspositie als gevolg van de informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld doordat dergelijke belastingplichtigen door een platformexploitant worden geïnformeerd dat bepaalde informatie wordt uitgewisseld. Dit zal te meer gelden als de uitgewisselde informatie (achteraf) niet correct blijkt te zijn en de vraag opkomt wat hieraan kan worden gedaan.
De Orde wijst hierbij ook op het belang van goede informatievoorziening. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het opzetten van een DAC7-omgeving op de website van de Belastingdienst. In deze omgeving zou informatie kunnen worden verstrekt over de informatie-uitwisseling als gevolg van DAC7 en worden gewezen op de rechten en plichten van belastingplichtigen, in het bijzonder ingeval de uitgewisselde informatie onverhoopt niet correct is. De Orde verzoekt om het voorgaande in overweging te nemen en hier in de memorie van toelichting aandacht aan te besteden. De Orde verzoekt tevens om het wetsvoorstel te voorzien van een gedetailleerd impact assessment met oog voor de uit het voorstel voortvloeiende administratieverplichtingen. De Orde verzoekt om in deze assessment ook aandacht te besteden aan de gevolgen ten aanzien van (de verplichtingen van) natuurlijke personen.
2. Interpretatie definities DAC7
Artikel 2e WIB bevat de definities relevant voor DAC7. In de Memorie van toelichting (blz. 21 e.v.) wordt voor het kwalificeren van een platform een toelichting gegeven op het punt van relevante activiteiten welke direct of indirect plaatsvinden ten behoeve van gebruikers.
Op basis van de toelichting, en de verwijzing naar het OESO-commentaar in de Memorie van toelichting, wordt uitgewerkt dat het voor de kwalificatie van een platform niet doorslaggevend is of de relevante activiteit rechtstreeks door verkopers aan gebruikers wordt geleverd, of dat het platform de activiteit eerst inkoopt en vervolgens uit eigen naam aan gebruikers aanbiedt.
De Orde verneemt graag of de definities, zoals opgenomen in artikel 2e WIB, als communautaire begrippen hebben te gelden en er daarmee in beginsel geen nationaal divergerende interpretaties zouden moeten voorkomen. Indien de verwachting is dat er divergerende interpretaties zullen voorkomen, vraagt de Orde of ook ten aanzien van de definities coördinatie op EU-niveau zou moeten plaatsvinden. In dit verband verwijst de Orde ook naar het artikel “The (absence of) Member State autonomy in the interpretation of DAC6: a call for EU Guidance” van Dennis Weber and Jorn Steenbergen.
De Orde constateert dat volgend op de implementatie van DAC6 er nog veel onduidelijk is, mede als gevolg van nationaal divergerende interpretaties welke tot verschillen in lokale rapportage leiden. Heeft Nederland zicht op de implementatie van DAC7 in andere landen, en in hoeverre hierbij ook voor de interpretatie (deels) wordt teruggevallen op de OESO Model Rules? De Orde verzoekt om pro-actief op Europees niveau de coördinatie van de implementatie van Richtlijn 2011/16/EU op te zoeken om een gelijk speelveld tussen alle platformexploitanten te bewaren.
Vergelijk opnieuw het voorbeeld van de kwalificatie van een platform bij direct of indirecte relevante activiteiten. In Nederland kwalificeert, op basis van de MvT, ook het inkopen door het platform en het vervolgens uit eigen naam verkopen als een relevante activiteit en daarmee in beginsel een kwalificerend platform. Stel, in een andere EU-lidstaat, waar de platformexploitant is gevestigd, wordt een andere interpretatie gehanteerd en leidt het inkopen en uit eigen naam verkopen niet tot een rapportageverplichting voor een platformexploitant. In dat geval zal er geen uitwisseling van informatie kunnen plaatsvinden over eventuele Nederlandse verkopers die hun producten verkopen, dan wel diensten aanbieden via het buitenlandse platform. De Orde verneemt graag of deze lezing correct is, en er daarmee mogelijk een ongelijk speelveld alsmede een lek in het rapporteren van informatie zou kunnen ontstaan?
3. Gelijk speelveld platformexploitanten
In de inleiding van onderdeel I. Algemeen van de MvT wordt opgemerkt dat activiteiten die via digitale platformen worden uitgevoerd, niet altijd bij de belastingautoriteiten van EU-lidstaten bekend zijn. Dit brengt het risico met zich mee dat het inkomen van EU-inwoners die inkomsten vergaren via dergelijke platformen niet volledig wordt aangegeven waardoor de concurrentie met traditionele bedrijven wordt verstoord.
Meer transparantie inzake de activiteiten die via digitale platformen worden verricht en de inkomsten die via deze activiteiten worden vergaard, leidt tot een eerlijker belastingheffing en tot een vermindering van de nalevingslasten voor zowel belastingbetalers als de belastingautoriteiten van EU-lidstaten. Hiermee wordt een (meer) gelijk speelveld gecreëerd voor verkopers, zowel onderling voor bedrijven die activiteiten aanbieden via digitale platformen, als met traditionele bedrijven.
Het hebben (en behouden) van een gelijk speelveld is ook vanuit een commercieel oogpunt essentieel voor de platformexploitanten.
Voor elke mogelijke relevante activiteit welke via een digitaal platform wordt aangeboden zijn er immers meerdere marktpartijen, zowel gevestigd binnen als buiten de EU. Verschillen in implementatie van verzamelings- en verificatievereisten, alsmede de rapportageverplichting, en de ‘doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende maatregelen om de naleving’ van deze verplichtingen te bevorderen, kunnen een concurrentieverstorend effect hebben voor platformexploitanten.
De Orde meent dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat verschillen in de implementatie van (i) Richtlijn 2011/16/EU binnen de EU en/of (ii) implementatie van de OESO Model Rules buiten de EU (op basis waarvan een non-EU platform zich mogelijk niet meer hoeft te registreren binnen de EU) leiden tot een verstoring van een gelijk speelveld en hiermee een factor wordt in de keuze van een platformexploitant voor wat betreft de jurisdictie waar het zich zal registeren en aan haar rapportageverplichtingen zal voldoen. De Orde benadrukt dat het hierbij gaat om het creëren van een gelijk speelveld zowel binnen als buiten de EU.
De Orde doet hierbij dan ook de oproep aan het Ministerie de Minister van Financiën om:
- Bij het implementeren van Richtlijn 2011/16/EU ook rekening te houden met het waarborgen van een gelijk speelveld voor platformexploitanten die in Nederland zijn gevestigd ten opzichte van platformexploitanten buiten Nederland, en in dit kader pro-actief op Europees niveau de coördinatie van de implementatie van Richtlijn 2011/16/EU op te zoeken.
- Er op Europees niveau op aan te dringen dat zij bewaakt dat het waarborgen van een gelijk speelveld tussen platformexploitanten binnen en buiten de EU wordt meegenomen in de beoordeling of sprake is van een adequate overeenkomst met een niet-Unie rechtsgebied, waardoor een non-EU platform als gekwalificeerde platformexploitant buiten de Unie zich niet in de EU hoeft te registeren en ook geen rapportageverplichting heeft binnen de EU, dan wel dat zij als non-EU platformexploitant gedeeltelijk wordt vrijgesteld van haar rapportageverplichting binnen de EU op basis van het switch-off mechanisme (art. 10l, lid 6).
- Er op Europees niveau op aan te dringen dat het Global Forum on Tax Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes de handhaving op zich gaat nemen van de naleving door de OESO-landen van de internationale OESO-standaard.
Als hier nog geen duidelijkheid over is of dit niet mogelijk is op grond van de huidige bevoegdheden, dan verzoekt de Orde met klem of de Nederlandse overheid zich kan inzetten voor een internationaal gecoördineerde naleving van de regels door OESO-landen om een gelijkspeelveld voor platformexploitanten te waarborgen.
4. Algemene maatregel van bestuur
In artikel 10i WIB is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verzamelings- en verificatievereisten zullen worden gesteld aan rapporterende platformexploitanten als bedoeld in de artikelen 10j, lid 1, 10k, lid 2, en 10l, lid 2, WIB, met het oog op het door die rapporterende platformexploitanten rapporteren van gegevens en inlichtingen als bedoeld in de artikelen 10j tot en met 10l WIB.
In de MvT ( blz. 33) is opgenomen dat de verzamelings- en verificatievereisten in de algemene maatregel van bestuur zullen worden opgenomen zoals weergegeven in deel II van bijlage V van Richtlijn 2011/16/EU. Gelet op het belang van deze algemene maatregel van bestuur, vraagt de Orde of het concept van de algemene maatregel van bestuur gelijk met het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd zal worden.
Voor elke mogelijke relevante activiteit welke via een digitaal platform wordt aangeboden, zijn er meerdere marktpartijen, zowel gevestigd binnen als buiten de EU. In potentie kan ieder vereiste in aanvulling op de verplichtingen welke onder Richtlijn 2011/16/EU gelden, een concurrentieverstorend effect hebben voor platformexploitanten.
Met het oog op het scheppen van een gelijk speelveld ontvangt de Orde graag bevestiging dat de in de algemene maatregel van bestuur op te nemen en toe te passen verzamelings- en verificatievereisten zich zullen beperken tot de verzamelings- en verificatievereisten zoals opgenomen in deel II van bijlage V van Richtlijn 2011/16/EU en er geen nadere, dan wel aanvullende vereisten zullen worden gesteld. De Orde verneemt graag in hoeverre op dit punt overleg plaatsvindt met andere landen hoe de implementatie van de verzamelings- en verificatievereisten zal plaatsvinden.
Specifieke onderdelen
In het hiernavolgende behandelt de Orde een aantal specifieke onderdelen uit het voorstel.
5. Verkopers en relevante activiteiten
1. De Orde begrijpt dat, voor een platformexploitant die voor belastingdoeleinden inwoner is van Nederland, met het begrip ’rapporteerbare verkoper’, ook bedoeld wordt een verkoper (individu of entiteit) die voor belastingdoeleinden inwoner is van Nederland. De Orde refereert in dit verband aan de verduidelijking in de MvT, blz. 9 dat de rapportageverplichting ziet op grensoverschrijdende en niet-grensoverschrijdende activiteiten.
2. Indien verkopers die voor belastingdoeleinden inwoner van Nederland zijn inderdaad onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen, zou de Orde aandacht willen vragen voor entiteiten die voor belastingdoeleinden inwoner zijn van Nederland. De Orde zou in overweging willen geven om op EU-niveau in contact te treden over de wenselijkheid van het invoeren van een (drempel)vrijstelling waardoor een in Nederland rapporterende platformexploitant ten aanzien van dergelijke verkopers geen informatie hoeft te rapporteren aan de Nederlandse belastingdienst als de waarborg van voldoende transparantie al op andere wijze is geregeld. De Orde beseft dat ook ten aanzien van een eventuele (drempel)vrijstelling moet worden gedacht aan het gelijke speelveld op EU-niveau en verzoekt daarom of dit op EU-niveau kan worden bekeken.
3. De Orde ziet graag verduidelijkt of een verkoper voor het begrip ‘werknemer van de platformexploitant of van een met de platformexploitant gelieerde entiteit’, een werknemer in juridische zin of in fiscale zin moet zijn. Volgens de Orde zou het om een werknemer in fiscale zin moeten gaan, omdat dan de transparantie van de inkomensgegevens al gewaarborgd is via de loonbelastingaangifte. De Orde verneemt voorts graag of uit het voorbeeld opgenomen in de MvT ( blz. 22) afgeleid kan worden dat producten welke door een met een platformexploitant gelieerde entiteit, verkocht worden via de website gehouden door de platformexploitant, niet als relevante activiteit worden aangemerkt.
4. De Orde ziet graag bevestigd dat het huidige wetsvoorstel ook de wettelijke basis vormt voor de uitwisseling van de voorgestelde informatie met OESO-lidstaten op basis van ondertekening van de DPI MCAA. Indien dat het geval is, vraagt de Orde verduidelijking op welke wijze het voor de rapporterende platformexploitanten kenbaar is dat zij ook gegevens moeten verzamelen, verifiëren en rapporteren voor verkopers die hun primaire adres, TIN of BTW-identificatienummer in een OESO-lidstaat hebben.
5. De Orde vraagt in dat kader ook of dan een lijst gepubliceerd kan worden van rapporteerbare landen.
Er kunnen landen zijn die de DPI MCAA ondertekenen om de rapportage van platformexploitanten gevestigd in hun land te vergemakkelijken, maar zelf geen directe belasting heffen waardoor informatie-uitwisseling van verkopers die inwoner van een dergelijk land zijn niet nodig is.
6. Verzamelings- en verificatievereisten en rapportageverplichtingen
6. De Orde pleit ervoor om ten aanzien van de vereisten van due diligence aan te sluiten bij de geldende regels van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (hierna: Wwft). Op grond van de Wwft mogen instellingen die onder de reikwijdte van die wet vallen voor een groot gedeelte het cliëntenonderzoek op een op risico gebaseerde wijze vormgeven. De Leidraad spreekt in dit kader van het nemen van redelijke maatregelen. Deze risicogebaseerde benadering geeft platformexploitanten de vrijheid om de bedrijfsprocessen efficiënt op eigen wijze vorm te kunnen geven.
7. De Orde ziet graag bevestigd dat als een rapporterend platformexploitant in één EU-lidstaat (lees Nederland) aan zijn rapportageverplichting voldoet ten aanzien van te rapporteren verkopers die ingezetenen zijn van meerdere EU-lidstaten, de rapporterende platformexploitant alleen de regels, uitleg en interpretatie van het land van rapportage in acht hoeft te nemen, ongeacht of de regels, uitleg of interpretatie die gelden in één of meer EU-lidstaten waar zijn te rapporteren verkopers fiscaal inwoner zijn. Zo kan de uitleg van het begrip ‘onroerend goed’ in meerdere landen verschillen en daardoor impact hebben op de rapporteerbaarheid van de gegevens voor die landen.
8. De Orde voorziet dat als niet-Uniegebieden gefaseerd de OESO Model Regels via de DPI MCAA gaan toepassen en informatie gaan uitwisselen met EU-lidstaten, de platformexploitanten telkens hun klantendatabase door zullen moeten werken op zoek naar verkopers uit of onroerend goed gelegen in een nieuw niet-Uniegebied. De Orde vraagt of het mogelijk is dat een platformexploitant wettelijk de optie krijgt om een zogenoemde ‘wider approach’ toe te passen voor de due diligenceprocedures, zoals die voor de Common Reporting Standard is toegepast. Deze ‘wider approach’ stelt een rapporterende platformexploitant in staat om in één keer zijn hele cliëntenportefeuille te identificeren, ook al gaat het om verkopers en onroerend goed gelegen in niet-Uniegebieden waarmee Nederland nog geen (in)adequate overeenkomst heeft afgesloten. De rapporterende platformexploitant zal dan alle gegevens van alle verkopers in één keer kunnen verzamelen, en voorkomt daarmee hoge administratieve lasten. Een wettelijke basis om van de ‘wider approach’ gebruik te kunnen maken, voorkomt dat een rapporterende platformexploitant anders in strijd met de AVG zou kunnen handelen.
9. De Orde ziet graag een toezegging dat in de algemene maatregel van bestuur de uitzondering voor kleine verkopers alleen ziet op de rapportageverplichting, zoals toegelicht op blz. 10 van de MvT – in overeenstemming met het OESO-commentaar van de optionele module ten aanzien van subparagraaf A (1) bij Sectie II – , en niet op de klant due diligence procedures, zoals blijkt uit paragraaf B, Sectie II van bijlage V van Richtlijn 2021/514. Hiermee wordt bewerkstelligd dat Nederland, in overeenstemming met de OESO optionele module en daarmee in afwijking van de letterlijke tekst van Richtlijn 2021/514, het mogelijk maakt dat platformexploitanten de klant due diligence procedures kunnen toepassen voor alle klanten in één proces, zonder eerst te hoeven bijhouden of een klant boven het drempelbedrag uitkomt of niet en daarmee gedwongen wordt om twee afzonderlijke klant due diligence processen in te richten.
10. De Orde ziet bovendien graag bevestigd dat een platformexploitant ook ten aanzien van OESO-lidstaten de betrouwbaarheid van een TIN of BTW-identificatienummer alleen hoeft te toetsen op basis van de inlichtingen en documenten waarover de platformexploitant in zijn registers beschikt, zoals is aangegeven in de MvT op blz. 35 en in overeenstemming met paragraaf II.C.1 van bijlage V van Richtlijn 2021/514, en dat een publieke interface voor de TIN niet hoeft te worden geraadpleegd zoals beschreven in paragraaf II.C.1 van het commentaar bij de OESO Model Regels.
Aan de andere kant vraagt de Orde voor de toepassing van artikel 10l WIB of bevestigd kan worden dat het OESO Commentaar dat van toepassing is op de OESO Model Regels leidend is bij de interpretatie van vergelijkbare bepalingen opgenomen in Richtlijn 2021/514, waarbij de Orde voorstander is van een uniforme uitleg tussen beide regimes.
11. De Orde ziet graag bevestigd dat een rapporterende platformexploitant ten aanzien van een te rapporteren verkoper geen onderzoeksplicht heeft om te onderzoeken of de desbetreffende verkoper een geboorteplaats had moeten aanleveren als het gaat om een land dat geen TIN heeft uitgegeven. Als dit wel het geval is, dan verzoekt de Orde om nadere verduidelijking te geven op welke wijze dit precies moet plaatsvinden, bijvoorbeeld consultatie door platformexploitanten van de OESO portal voor Automatic Exchange of Information – TIN, te bereiken via Tax identification numbers (TINs) - Organisation for Economic Co-operation and Development (oecd.org), en hoe een platformexploitant moet bijhouden of er wel of niet een geboorteplaats moet worden aangeven als de verkoper bijvoorbeeld als primaire woonplaats Frankrijk (geen TIN) opgeeft en daarnaast ook een TIN van een andere EU-lidstaat (bijvoorbeeld Nederland of Duitsland). Wordt de platformexploitant dan geacht zelf een lijst bij te houden van landen waar geen TIN wordt uitgegeven of waar wel een TIN wordt uitgegeven maar deze niet wordt uitgevraagd (Australië)? Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen acht de Orde het efficiënter en effectiever als de Nederlandse overheid de platformexploitanten hierover praktische handvatten biedt.
12. De Orde wijst er op dat in de praktijk zich praktische problemen kunnen gaan voordoen, met name ten aanzien van de betaalde of gecrediteerde tegenprestatie van een te rapporteren verkopen in het laatste kwartaal van de rapportageperiode. Vaak zijn dergelijke gegevens nog niet correct en volledig administratief verwerkt door platformexploitanten in de eerste twee maanden van het daaropvolgende kalenderjaar. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot verschillen in de rapportage van de platformexploitant aan de belastingdienst, de inlichtingenverstrekking aan de verkoper en de gegevens die uiteindelijk worden gerapporteerd in de aangifte van verkoper.
13. De Orde ziet graag bevestigd dat een rapporterende platformexploitant niet ten aanzien van een rapporteerbare verkoper hoeft vast te stellen in welke EU-lidstaat of EU-lidstaten deze inwoner voor belastingdoeleinden is, maar dat het voldoende is om het primaire adres op te vragen alsmede het TIN, het BTW-identificatienummer en de identificatiecode van de financiële rekening, ook al leidt dit na de verplichte verificatie tot de vaststelling dat voor deze gegevens verschillende EU-lidstaten worden opgegeven.
14. De Orde merkt op dat het in de praktijk mogelijk is dat ten aanzien van één en dezelfde rapporteerbare verkoper/entiteit informatie wordt uitgewisseld met vier verschillende EU-lidstaten, namelijk de EU-lidstaat waar het primaire adres is gelegen, de EU-lidstaat waar het TIN is uitgegeven, de EU-lidstaat waar de verkoper een vaste inrichting heeft, en de EU-lidstaat waar het onroerend goed is gelegen.
De Orde wenst graag verduidelijking welk mechanisme er tussen de EU-lidstaten is afgesproken om te voorkomen dat platformexploitanten en de Belastingdienst geconfronteerd kunnen worden met extra administratieve lasten als de verschillende landen opvolgvragen stellen via de Nederlandse competente autoriteit.
7. Handhaving verzamelings-en verificatievereisten en rapportageverplichting
Handhaving en naleving op Nederlands niveau
15. Op basis van het voorgestelde artikel 10i WIB zullen erbij of krachtens algemene maatregel van bestuur verzamelings- en verificatievereisten worden gesteld aan rapporterende platformexploitanten, met het oog op het door deze rapporterende platformexploitanten rapporteren van gegevens en inlichtingen als bedoeld in de artikelen 10j tot en met 10l WIB.
16. De Orde verneemt graag hoe de handhaving van deze verzamelings- en verificatievereisten en rapportageverplichting zal plaatsvinden. Welke capaciteit wordt hiervoor vrij gemaakt aan de zijde van de Belastingdienst en kan hierbij bijv. worden gedacht aan individueel toezicht voor grotere platforms?
Wordt bij de handhaving onderscheid gemaakt tussen kleine platforms, in bijvoorbeeld een start up fase, en de grotere platforms, met geavanceerde technologieën?
Coördinatie handhaving en naleving op EU-niveau
17. Op basis van het voorgestelde artikel 10l WIB, alsmede op basis van Richtlijn 2011/16/EU, hebben non-EU rapporterende platformexploitanten, de mogelijkheid om zich te registreren in een EU-lidstaat naar keuze. De Orde kan zich voorstellen dat een mogelijke factor welke bij de keuze voor registratie in een EU-lidstaat mee zal spelen, de aanwezigheid van ‘doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende maatregelen om de naleving’ te handhaven, zal zijn.
18. In deel IV, onderdeel F, punt 6, van bijlage V van Richtlijn 2011/16/EU, wordt opgemerkt dat de keuze van deze maatregelen bij de EU-lidstaten berust. In de MvT (p41) wordt in dit kader opgemerkt dat de EU-lidstaten hun acties voor het handhaven van de naleving te coördineren, waarbij in het uiterste geval wordt voorkomen dat de non-EU rapporterende platformexploitant binnen de EU kan opereren.
19. De Orde verneemt graag hoe deze coördinatie op EU-niveau eruit gaat zien en hoe voorkomen kan worden dat er relevante verschillen ontstaan in de handhaving en naleving tussen de EU-lidstaten waardoor geen sprake is van een gelijk speelveld.
20. Kan een nadere toelichting worden gegeven op hoe in Nederland de handhaving vorm zal worden gegeven?
Hoe verhoudt zich dit tot de voorgenomen handhaving in andere EU-lidstaten? Is de voorgenomen coördinatie in de vorm van een resultaats- of een inspanningsverplichting?
21. Als de handhaving en naleving van de verzamelings- en verificatievereisten, alsmede de rapportageverplichting, en de mogelijke ‘doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende maatregelen’ in andere EU-lidstaten van een ander niveau zijn dan in Nederland, dan kan dit een mogelijk concurrentieverstorend effect hebben voor Nederlandse platformexploitanten. De Orde kan zich voorstellen dat waar de handhaving en naleving van een ander niveau is, dit mogelijk ook van invloed is op het overstappen van gebruikers van Nederlandse platforms naar vergelijkbare platforms gevestigd of geregistreerd in een andere EU-lidstaat als daar soepelere voorwaarden gelden.
22. De Orde doet hierbij dan ook de oproep aan de Minister van Financiën om pro-actief op Europees niveau de coördinatie van de verzamelings- en verificatievereisten en de rapportageverplichting op te zoeken om een gelijk speelveld te creëren en te behouden.
Coördinatie handhaving en naleving op non-EU niveau / switch off mechanisme
23. In de MvT (blz. 5) is een opmerking opgenomen over deelname van OESO-lidstaten aan de Multilateral Competent Authority Agreement on Income Derived through Digital Platforms (de ‘DPI MCAA’). Hierbij is aangegeven dat OESO-lidstaten hun belangstelling voor deelname aan de DPI MCAA kenbaar kunnen maken aan de OESO, waarna overgegaan kan worden tot ondertekening van de DPI MCAA. Na ondertekening zullen deze documenten naast Richtlijn (EU) 2021/514 van kracht zijn.
24. Impliceert dit dat als de OESO-lidstaat, waar een platformexploitant is geregistreerd, zich hierbij heeft aangemeld, een lokale registratie niet meer nodig is – zie ook het ‘switch off mechanisme’ zoals uitgewerkt op pagina 8. Is de DPI MCAA daarmee een adequate overeenkomst in de zin van deel III, onderdeel A, punt 4?
25. Hoe zal er op worden nagezien dat non-EU rapporterende platformexploitanten, welke met een beroep op een van kracht zijnde adequate overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten, zoals voorzien in artikel 10l, lid 6 WIB, niet hoeven te rapporteren, hun verplichtingen lokaal nakomen?
26. Is het bewaken van een gelijk speelveld in dit kader tussen Europese en non-Europese platformexploitanten een taak voor de Europese Commissie, welke ook op eigen initiatief op grond van artikel 8 bis quater, lid 7 van Richtlijn 2011/16/EU kan bevestigen dat een overeenkomst tot automatische uitwisseling van inlichtingen, een adequate overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten is (deel I, onderdeel A, punt 7, van bijlage V van Richtlijn 2011/16/EU)?
27. De Orde doet hierbij dan ook de oproep aan de Minister van Financiën om pro-actief op Europees niveau de coördinatie van de verzamelings- en verificatievereisten en de rapportageverplichting voor non-EU platformexploitanten op te zoeken opdat een gelijk speelveld wordt bewaakt tussen EU en non-EU platformexploitanten.
Anders ontstaat immers het risico dat gebruikers (verkopers/aanbieders) van platforms binnen de EU overstappen naar platforms buiten de EU indien de verzamelings- en verificatievereisten en/of handhaving en naleving daar minder stringent zijn.
28. De Orde vraagt zich namelijk af hoe het in de praktijk voor de Nederlandse overheid kenbaar is dat een platformexploitant dat actief is vanuit een niet-Uniegebied zich nergens in de EU heeft geregistreerd. De Orde begrijpt dat er een centraal register wordt opgesteld door de Europese Commissie. Een register legt echter alleen vast wie zich heeft aangemeld, maar het geeft geen inzicht in de buitenlandse platformexploitanten die onder de radar blijven. Bovendien is dat centrale register enkel toegankelijk voor de bevoegde autoriteiten. Andere partijen dan de bevoegde autoriteiten zijn daarom niet in staat om vast te stellen of contractspartijen of concurrenten geregistreerd zijn en daarmee voor hun rapportageverplichting onderworpen zijn aan toezicht en handhaving.
In het algemeen zou bij een openbaar karakter van een dergelijk register elke partij een signaal kunnen geven over niet-rapporterende platformexploitanten om een gelijk speelveld te bewerkstelligen.
29. De Orde geeft in overweging om de haalbaarheid van een openbaar register met registratienummering voor platformexploitanten te toetsen. Hierdoor zal het voor overheden, platformexploitanten, en verkopers inzichtelijk worden of een platformexploitant die actief is in een niet-Uniegebied; een concurrent; of contractspartij geregistreerd is.
30. De Orde refereert aan het zogenaamde GIIN (Global Intermediary Identification Number) voor FATCA, wat geldt voor elke rapportageplichtige en daarmee ook ondersteuning kan bieden in het aannemelijk maken dat dezelfde informatie al gerapporteerd is door een andere rapporterende platformexploitant. De Orde merkt op dat alleen de platformexploitanten genoemd in het voorgestelde artikel 10l WIB een uniek registratienummer krijgen in plaats van dat ook de platformexploitanten genoemd in de voorgestelde artikelen 10j en 10k WIB dat krijgen.
31. De Orde zou graag verduidelijkt zien of Nederland ten aanzien van het zogenaamde switch-off mechanisme, dit laat bepalen door de EC of op eigen initiatief een actuele lijst zal bijhouden en zelf deze lijst van landen zal publiceren waarmee volgens Nederland op grond van een adequate overeenkomst gelijkwaardig inlichtingen worden uitgewisseld met alle bevoegde autoriteiten van alle EU-lidstaten. De Orde is van mening dat een dergelijke door Nederland zelf te publiceren lijst de voorkeur heeft, omdat dit meer kenbaar en duidelijker is voor de buitenlandse rapporterende platformexploitanten die zich in Nederland (willen) registeren.
8. Gegevensbescherming
32. De Orde ziet graag bevestigd dat het huidige wetsvoorstel ook de wettelijke basis vormt voor de uitwisseling van de voorgestelde informatie met OESO-lidstaten op basis van ondertekening van de DPI MCAA. Indien dat het geval is, vraagt de Orde op welke wijze de gegevensbescherming gewaarborgd wordt ten aanzien van de uitwisseling van de voorgestelde gegevens met OESO-lidstaten buiten de EU.
Daarbij geldt met name hoe niet-Uniegebieden de rechten van natuurlijke personen op basis van de AVG zullen gaan naleven en hoe in de praktijk handhaving van dergelijke rechten gewaarborgd wordt.
33. De Orde vraagt tevens aandacht voor de procedure in geval van een gegevensinbreuk in een OESO-lidstaat, en verzoekt om in de memorie van toelichting in te gaan op de vraag of dat net als de gegevensinbreuk binnen EU verband niet ook een wettelijke basis behoeft.
34. De Orde vraagt in het kader van de gegevensbescherming in overweging te nemen om in EU verband de mogelijkheid te toetsen dat een rapporterende platformexploitant aan de verkoper opvraagt in welke EU-lidstaat een rapporteerbare verkoper inwoner voor belastingdoeleinden is, zoals het geval is via een self-certification formulier voor de Common Reporting Standard (CRS). Op die manier wordt voorkomen dat inkomensgegevens ten aanzien van dezelfde rapporteerbare verkoper worden uitgewisseld naar de EU-lidstaat waar het primaire adres ligt alsmede naar de EU-lidstaat die het TIN heeft uitgegeven. De informatie zou dan onvoldoende accuraat kunnen zijn, gelet op het doel dat de informatie aan de juiste bevoegde belastingautoriteiten moet worden aangegeven. Bovendien kan de verkoper onnodig geconfronteerd worden met opvolgacties van beide belastingautoriteiten.
35. De Orde verzoekt om in de memorie van toelichting te bevestigen of ten aanzien van verkopers die hun eigen tweedehands goederen verkopen via bijvoorbeeld algemene of gespecialiseerde kleding of horlogeplatforms wel voldaan wordt aan het doel van Richtlijn 2021/514 dat kort samengevat is dat meer transparantie over de activiteiten via digitale platformen wordt verricht en de inkomsten die via deze activiteiten worden vergaard, hetgeen moet leiden tot een eerlijkere belastingheffing en tot een vermindering van de nalevingslasten voor zowel belastingdiensten als belastingbetalers (zie de MvT, blz. 15). De Orde merkt op dat deze verkopers veelal niet belast kunnen worden in box 1, althans dat het niet op grond van de verstrekte informatie is te achterhalen of een verkoper zich als ondernemer via een platform manifesteert of dat hij zelfs een verlies maakt op de oorspronkelijke aankoopprijs van het door hem aangekochte goed en de tegenprestatie die hij ontvangt voor de verkoop via een digitaal platform. De cumulatieve drempel van 30 activiteiten en een tegenprestatie van EUR 2.000 voor uitgezonderde verkopers zal in veel gevallen niet gehaald worden. Dit kan het geval zijn als een artikel van meer waarde dan EUR 2.000, zoals een auto, horloge of kunst wordt verkocht.
De Orde meent dat de automatische rapportage van bulkinformatie van vele gevallen die zich eerder in de privésfeer dan in de ondernemerssfeer afspelen, zich niet verhoudt tot het gerechtvaardigde doel, namelijk een eerlijkere belastingheffing en een vermindering van de nalevingskosten van zowel belastingdiensten als belastingbetalers. De Orde constateert op dit punt frictie met de privacy beginselen zoals proportionaliteit en subsidiariteit. De Orde meent ook dat meer handvatten aan de praktijk moeten worden gegeven over onder welke omstandigheden een persoon door het behalen van resultaat uit overige werkzaamheden in het kader van de toepassing van Richtlijn 2021/514 redelijkerwijs gerapporteerd zou moeten worden.
9. Administratieve lasten voor rapporterende platformexploitanten36. De Orde vraagt aandacht voor de geschatte administratieve lasten voor het bedrijfsleven en heeft begrepen dat de administratieve lasten voor de financiële sector bij de introductie van de Common Reporting Standard substantieel waren. De Orde geeft in overweging dat platformexploitanten geen gereguleerde sector zijn waar KYC/AML regels zijn ingebed in de organisatie en dat veel van de vereiste informatie nog niet beschikbaar is.
37. De Orde heeft ook begrepen dat schaalbaarheid voor platformexploitanten cruciaal is en dat daarom zo min mogelijk processen handmatig zouden moeten worden verricht. Zo is bijvoorbeeld de aanschaf en het gebruik van digitale software om de geboortedatums op een paspoort te verifiëren erg kostbaar (een Europese platformexploitant heeft aangegeven dat dit ongeveer 7 euro per te verifiëren verkoper Als een platformexploitant miljoenen verkopers heeft, leidt dat tot aanzienlijke investeringen en administratieve lasten, waarbij dit voorbeeld slechts één van de vereisten betreft.
38. De Orde constateert dat op blz. 19 van de MvT wordt aangegeven dat als een te rapporteren verkoper de vereiste gegevens en inlichtingen niet verstrekt na twee aanmaningen volgens op het initiële verzoek van de rapporterende platformexploitant, maar niet voordat 60 dagen zijn verstreken, de rapporterende platformexploitant de keuze heeft om de account van die verkoper af te sluiten. Uit paragraaf A.2 van Sectie IV uit bijlage V van Richtlijn 2021/514 blijkt echter dat de rapporterende platformexploitant in zo’n geval geen keuze heeft of hij actie moet ondernemen, maar wel een keuze in de te nemen maatregel, namelijk de rekening sluiten of de betalingen schorsen. De Orde vraagt om toe te lichten waarom het wetsvoorstel niet een dergelijke verplichting voor de rapporterende platformexploitant lijkt te bevatten waarin deze de in de Richtlijn genoemde keuzevrijheid heeft als sanctie om de gevraagde informatie alsnog te verkrijgen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2e WIB
Platform
39. In het voorgestelde artikel 2e.a WIB wordt de term ‘platform’ gedefinieerd. In de definitie wordt ook verwezen naar ‘mobiele toepassingen’. De Orde vraagt bevestiging -dat onder een platform ook mobiele toepassingen worden verstaan, zoals een app op een telefoon of een gameconsole of online gameplatform.
Naar de mening van de Orde is een telefoon of gameconsole zelf geen platform, maar zou een app daarop wel als een platform kunnen kwalificeren, evenals een online gameplatform.
40. De Orde merkt ten aanzien van de uitgezonderde soorten platforms op dat het in de praktijk mogelijk is dat een advertentieplatform op zichzelf niet kwalificeert als rapporterend platformexploitant, omdat de verkooptransactie niet via het platform zelf loopt maar tussen partijen onderling (en derhalve valt onder de uitsluiting van onderdeel A1 (deel I)), en dat het betaalplatform dat de betaaldiensten verricht ook uitgezonderd is omdat deze slechts het betalingsverkeer regelt en deze niet per se kan koppelen aan transacties of de verkopers van het advertentieplatform.
Als echter blijkt dat het advertentieplatform technisch gezien tezamen met de het betaalplatform wel kan achterhalen welke transacties ten aanzien van zijn verkopers zijn afgerond en welke tegenprestatie daarvoor worden ontvangen, dan ontstaat de situatie dat ‘van twee nullen een acht gemaakt kan worden’ en het advertentieplatform wel degelijk in staat is om succesvolle transacties van zijn verkopers te achterhalen tezamen met de tegenprestatie. De Orde vraagt verduidelijking op dit punt omdat het advertentieplatform, tezamen met het betaalplatform, in staat zal zijn om transacties van de verkoper en de tegenprestatie te identificeren, maar afzonderlijk niet. Zijn in deze situatie zowel het advertentieplatform als het betaalplatform elk uitgezonderd?
Verkoper
41. In het voorgestelde artikel 2e onder l WIB wordt de term ‘verkoper’ gedefinieerd. De Orde ziet graag meer verduidelijking wat precies onder het begrip ‘verkoper’ wordt verstaan en zou een set met heldere criteria voor de praktijk verwelkomen. De Orde heeft veel voorbeelden in de praktijk gesignaleerd en zou in ieder geval graag verduidelijkt zien hoe de toepassing van het onderhavige wetsvoorstel uitpakt in de situatie waarin een platformexploitant de goederen op eigen naam verkoopt via het platform aan gebruikers, maar dat de goederen voor rekening en risico zijn van de toeleverancier, omdat deze de fysieke voorraad aanhoudt. In dit geval zijn de goederen nooit het eigendom van de platformexploitant geweest en heeft deze ook geen voorraadrisico gelopen. Na aankoop van het goed via het platform op basis van een overeenkomst tussen de platformexploitant en de gebruiker, levert de toeleverancier rechtstreeks aan de gebruiker zonder contract tussen de toeleverancier en de gebruiker. Dient de toeleverancier hier als verkoper voor de toepassing van het onderhavige wetsvoorstel te worden aangemerkt, of is de bezorging van ondergeschikt belang aan de verkoop van het goed op eigen naam door het platform aan de gebruiker?
42. Een variatie hierop is dat de toeleverancier wel goederen ter beschikking stelt als voorraad van de platformexploitant en waarbij die goederen normaliter door de platformexploitant in eigen naam worden geleverd aan de gebruiker. Het kan voorkomen dat de platformexploitant door zijn voorraad heen is en aan de toeleverancier vraagt om het goed vanuit zijn eigen voorraad zelf af te leveren bij de gebruiker van het platform, terwijl de transactie plaatsvindt op basis van het contract tussen de platformexploitant en de gebruiker.
De Orde meent dan eveneens dat in deze situatie de toeleverancier niet als verkoper kwalificeert en dat deze niet een relevante activiteit verricht.
43. De Orde vraagt verduidelijking of met het begrip ‘entiteit waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op een erkende effectenbeurs’ hetzelfde wordt bedoeld als voor de vergelijkbare definitie voor de CRS, wat nader is uitgewerkt in het bijbehorende commentaar in paragraaf 112 tot en met 115 bij Sectie VIII van de CRS en FAQs nrs. 4 en 5 bij Sectie VIII.D van de CRS.
Relevante activiteit
44. In het voorgestelde artikel 2e onder h WIB wordt de term ‘relevante activiteit’” gedefinieerd. De Orde vraagt om verduidelijking of onder een relevante activiteit ook begrepen wordt de verhuur van een kamer op een schip of woonboot, dan wel de verhuur van een tent of caravan op een camping, of de verhuur in een afwijkende accommodatie zoals een treinstel of zelfs vliegtuig. De Orde meent dat ondanks dat sprake is van eenzelfde soort dienstverlening als de verhuur van onroerend goed, er geen sprake is van een onroerend goed en dat er ook geen sprake is van het verrichten van een persoonlijke dienst, omdat deze niet een tijdgebonden of taakgerichte activiteit door een natuurlijke persoon omvat. De Orde neemt aan dat voor de definitie van onroerend goed het Burgerlijk Wetboek bepalend is.
45. De Orde vraagt om verduidelijking wat precies onder een persoonlijke dienst wordt verstaan in het kader van het verrichten van een muzikale, artistieke of sportieve activiteit. Naar de mening van de Orde valt onder het begrip persoonlijke dienst, het verrichten van een muziek of artistiek optreden op verzoek van de gebruiker, bijvoorbeeld tijdens een bruiloft of evenement, of het geven van sportles of betaalde sportdemonstratie op verzoek van een gebruiker, mits dat geboekt is via een platformexploitant. De Orde meent echter dat daar bijvoorbeeld niet onder vallen muzikale of artistieke theateroptredens, dan wel sportevenementen waarvoor het publiek via een bookingsite betaalt om geselecteerde evenementen bij te kunnen wonen. Evenmin lijkt een relevante activiteit te zijn dat een platform dat gaming- of andere activiteiten in competitief verband, zoals bijvoorbeeld poker, organiseert of aanbiedt aan verschillende gebruikers die zich online registeren om tegen betaling te participeren in een dergelijk online event. Iedere gebruiker lijkt daarmee ook verkoper te kunnen zijn, alhoewel naar de mening van de Orde het participeren niet als een persoonlijke dienst kwalificeert.
46. De Orde vraagt of het aanbieden van online tickets die kunnen worden uitgeprint of waarvan de QR-code of barcode gescand kan worden via de telefoon kwalificeert als de verkoop van een goed.
47. De Orde ziet graag bevestigd of bezorging van goederen op zich een relevante activiteit kan zijn als een platformexploitant behalve de verkoop of veiling van goederen als aparte dienst de levering van het aangekochte goed aanbiedt aan de verkoper van het goed via verschillende bezorgaanbieders.
De Orde denkt van wel gelet op de tekst en bedoeling van het wetsvoorstel, maar ziet hierop graag een verduidelijking.
48. Als het antwoord bevestigend luidt, dan zou een online wenskaarten of bloemenbezorgdienst dat zijn eigen producten online aanbiedt toch een rapporterend platform kunnen worden als aan de gebruiker een selectie van bezorgmethoden door verschillende bedrijven wordt aangeboden. De Orde vraagt zich dan ook af of hetzelfde geldt voor platforms die eigen goederen verkopen maar ook verschillende betaaldiensten (banken, creditcardmaatschappijen of online betaaldienstverleners) aanbieden aan gebruikers tegen meerprijs. Kunnen deze betaaldienstverleners dan gezien worden als verkopers die een relevante activiteit verrichten? De Orde vraagt te bevestigen dat het verrichten van louter betaaldiensten niet kwalificeert als het verrichten van een persoonlijke dienst.
49. De Orde vraagt verduidelijking of bij de verkoop en levering van maaltijden door een platformexploitant er sprake kan zijn van twee relevante activiteiten door verschillende verkopers, namelijk de verkoop van een goed (waarop de kleine verkopersuitzondering van toepassing zou kunnen zijn) door het restaurant en, indien dit niet door een medewerker van het restaurant zelf wordt bezorgd (dat volgend het OESO-commentaar ondergeschikt kan zijn aan de levering van het goed), de bezorging van de maaltijd door een andere bij de platformexploitant geregistreerde partij dan het restaurant die de bezorging namens de platformexploitant verricht. Dit kan van belang zijn voor maaltijdbezorgplatforms en hoe zij om moeten gaan met eventueel uitgezonderde verkopers.
50. De Orde vraagt verduidelijking of de online verkoop van een kortingsvoucher kwalificeert als de verkoop van een goed. Zo kan een consument een voucher kopen in de vorm van een QR-code, een numerieke code of barcode voor (een (korting op) een verblijf in een vakantiepark. Door de platformexploitant A is expliciet aangegeven op het platform dat de voucher wordt aangeboden door een ongelieerde verkopende partij B die is geregistreerd op het platform van A. De gebruiker kan de voucher echter inzetten bij vakantiepark C die niet is geregistreerd op het platform van A. Platformexploitant A verkrijgt voor de verkoop een commissie van partij B, maar heeft geen relatie of contract met partij C. Het is dan de vraag wie de verkoper is.
51. Als het aanbieden van een kortingsvoucher kwalificeert als de verkoop van een goed, begrijpt de NOB dan goed dat platformexploitant A de gegevens over partij B moet verzamelen, verifiëren en rapporteren, en niet die over C?
TIN
52. In het voorgestelde artikel 2e onder r WIB wordt de term ‘TIN’ gedefinieerd. De Orde meent dat onder TIN naast het door een EU-lidstaat afgegeven fiscaal identificatienummer mede moet worden verstaan het door een niet Unierechtsgebied afgegeven fiscaal identificatienummer als het niet-Unierechtsgebied een adequate overeenkomst heeft gesloten met alle EU-lidstaten.
Artikel 2e WIB – tegenprestatie (informatie-uitwisseling)
53. In het voorgestelde artikel 2e onder j WIB wordt de term ‘tegenprestatie’ gedefinieerd. Deze term heeft betrekking tot de inkomsten die de verkopers die gebruik maken van de een rapporterende platformexploitant ontvangen. De tegenprestatie maakt onderdeel uit van de inlichtingen die moet worden uitgewisseld. De Orde vraagt zich of een contractuele overeenkomst waardoor dergelijke informatie onder een geheimhoudingsplicht valt, deze informatie uitsluit van de inlichtingenverplichting.
Artikel 5bis WIB – verwacht belang en gezamenlijk verzoek (informatie-uitwisseling)
54. In het voorgestelde artikel 5bis WIB wordt beschreven welke inlichtingen een verzoekende staat minstens dient te verstrekken aan de Minister om het verwacht belang aan te tonen. De Orde verzoekt in te gaan op welke wijze deze inlichtingen worden beoordeeld, welke criteria daarbij worden aangelegd en op welke manier een belastingplichtige en informatiehouders inzicht kunnen krijgen in de door de verzoekende staat aan de Minister verstrekte inlichtingen.
55. Daarnaast verzoekt de Orde om aan te geven op welke wijze een belastingplichtige of informatiehouder door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen of de genoemde inlichtingen zijn verstrekt en deze inlichtingen voldoende het verwacht belang aantonen.
56. In het verlengde van het bovenstaande merkt de Orde nog het volgende op. Op basis van het voorgestelde artikel 5bis lid 3 WIB kan ook een verzoek om inlichtingen worden gedaan met betrekking tot een groep belastingplichtigen die niet individueel kon worden geïdentificeerd. Bij het opvragen van informatie met betrekking tot verschillende belastingplichtigen bestaat het risico op een phishing expedition. De Orde verzoekt om te verduidelijken op welke wijze zal worden voorkomen dat op deze wijze door de Nederlandse belastingautoriteiten wordt meegewerkt aan een phishing expedition.
Artikel 6g WIB – internationale gegevensuitwisseling en navordering (informatie-uitwisseling)
57. Op basis van het voorgestelde artikel 6g WIB vindt internationale gegevensuitwisseling plaats aan de bevoegde autoriteiten van de EU-lidstaten.
De Orde begrijpt dat natuurlijke personen op grond van het voorgestelde artikel 10p WIB worden geïnformeerd over de uit te wisselen informatie. De Orde verzoekt aan te geven wat de rechtvaardiging is voor het niet op dezelfde wijze informeren van anderen dan natuurlijke personen.
58. De Nederlands belastingautoriteiten zullen als gevolg van de automatische internationale gegevensuitwisseling informatie ontvangen met betrekking tot Nederlandse belastingplichtigen. De Orde gaat ervan uit dat deze ontvangen informatie toegevoegd wordt aan het dossier van de belastingplichtige. Hierdoor kan een feit dat is opgenomen in deze ontvangen informatie, niet meer leiden tot een nieuw feit ten aanzien voor het opleggen van een navorderingsaanslag op basis van artikel 16 lid 1 AWR, indien de Nederlandse Belastingdienst na het ontvangen van de informatie een primitieve aanslag oplegt zonder daarbij de ontvangen informatie in acht te nemen. De Orde verzoekt dit te bevestigen.
59. Ten slotte verzoekt de Orde te bevestigen indien van een buitenlandse autoriteit informatie wordt ontvangen over een Nederlandse te rapporteren verkoper die de tegenprestatie ontvangt op een Nederlandse bankrekening de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16 lid 4 AWR nog altijd niet van toepassing is.
Artikel 10bis WIB – procedurele regelingen (gezamenlijke audits)
60. Ten aanzien van een gezamenlijke audit wordt in het voorgestelde artikel 10bis WIB en in de concepttekst van de memorie van toelichting opgenomen dat de Nederlandse procedurele regelingen hierbij in acht dienen te worden genomen. De Orde verzoekt een nadere toelichting wat de mogelijke gevolgen zijn voor een belastingplichtige indien een buitenlandse autoriteit zich niet houdt aan de Nederlandse procedurele regelingen bij de verkrijging van bewijsmateriaal.
Uit de jurisprudentie volgt namelijk dat zelfs onrechtmatig verkregen bewijs door de Nederlandse Belastingdienst veelal gebruikt mag worden bij de bepaling van de belastingheffing. De Orde verzoekt om te bevestigen op welke manier gewaarborgd gaat worden dat buitenlandse autoriteiten zich zullen houden aan de Nederlandse procedurele regelingen. De Orde verzoekt hierop in te gaan. Daarnaast verzoekt de Orde ook in te gaan op de situatie dat de Nederlandse Belastingdienst meedoet aan een gezamenlijke audit in een lidstaat, anders dan Nederland. Gelden voor de Nederlandse Belastingdienst dan zowel de Nederlandse procedurele regelingen, als ook de buitenlandse procedurele regelingen, bij de verkrijging van bewijsmateriaal? Zo ja, hoe wordt dit gewaarborgd en hoe kan de Nederlandse (belasting)rechter toetsen dat ook de buitenlandse procedurele regelingen zijn gevolgd?
61. In de concept memorie van toelichting ontbreekt de tijdsduur waarin gestreefd wordt om een gezamenlijke audit af te ronden. De Orde verzoekt ten aanzien van de rechtszekerheid om een gestreefde tijdsduur op te nemen.
62. Een gezamenlijk audit kan voordelen bieden voor een belastingplichtige. Het voeren van een gezamenlijke audit kan geschillen ten aanzien van bijvoorbeeld dubbele belasting naar de toekomst toe voorkomen.
Dit kan bijvoorbeeld voorkomen dat in de toekomst een Mutual Agreement Procedure (MAP) dient te worden gevoerd.
De Orde meent dat het van toegevoegde waarde is voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen als een gezamenlijke audit ook op verzoek van de belastingplichtige kan worden ingesteld. De Orde verneemt graag of de Belastingdienst zich zal gaan inspannen om een andere lidstaat tot een gezamenlijke audit te bewegen, indien belastingplichtige daarom verzoekt.
63. In het voorgestelde artikel 10bis lid 4 onder a WIB staat “andere ambtenaren die belast zijn met de heffing van belastingen”. De Orde verzoekt te verduidelijken op welke andere ambtenaren hier wordt gedoeld. Betreft dit bijvoorbeeld ook ambtenaren die optreden namens de Ontvanger (die niet belast is met de heffing van belastingen, maar de inning daarvan)?
Artikel 10ter WIB – eindverslag (gezamenlijke audits)
64. In het eindverslag van de gezamenlijke audit worden de bevindingen waar de betrokken belastingdiensten overeenstemming hebben bereikt opgenomen. In de ogen van de Orde is het ter bevordering van de rechtsbescherming en rechtszekerheid gewenst om ook de punten waarover geen overeenstemming is bereikt op te nemen in het verslag met opgaaf van reden waarom geen overeenstemming is bereikt. De Orde verzoekt om dit op te nemen in artikel 10ter WIB.
65. Indien kenbaar wordt gemaakt met betrekking tot welke punten geen overeenstemming is bereikt in de gezamenlijke audit, kan de Orde zich voorstellen dat dit het bereiken van overeenstemming in een latere Mutual Agreement Procedure (‘MAP’) bemoeilijkt of zelfs de facto onmogelijk maakt. De Orde verzoekt om aan te geven welke inspanningen de Belastingdienst zal leveren om toch (zo veel mogelijk) overeenstemming met andere betrokken belastingdiensten te verkrijgen. Daarnaast verzoekt de Orde om aan te geven hoe een belastingplichtige toch op een zo’n kort mogelijke termijn uitkomst kan krijgen ten aanzien van de punten waarop geen overeenstemming is bereikt.
66. Na afronding van de gezamenlijke audit worden vervolgprocedures verricht door de inspecteur overeenkomstig de Nederlandse wet, waarbij als voorbeeld het opleggen van een navorderingsaanslag wordt genoemd. Om deze reden verzoekt de Orde om te bevestigen dat een gezamenlijke audit alleen kan worden gevoerd voor jaren waarop de navorderingstermijn van artikel 16 lid 3 AWR nog niet is verstreken. Indien in de andere jurisdictie de navorderingstermijn nog niet verlopen is, verzoekt de Orde om aan te geven of een ontvangen verzoek tot het aangaan van een gezamenlijke audit al dan niet zal worden gehonoreerd.
67. Na het afronden van een gezamenlijke audit wordt een eindverslag opgesteld door de bevoegde autoriteit en wordt dit gedeeld met de geauditeerde persoon. De Orde gaat ervan uit dat het eindverslag dat is opgesteld door de bevoegde autoriteit toegevoegd wordt aan het dossier van de belastingplichtige.
Hierdoor kan een feit dat is opgenomen in het eindverslag van de geauditeerde belastingplichtige, niet meer leiden tot een nieuw feit voor het opleggen van een navorderingsaanslag op basis van artikel 16 lid 1 AWR indien de Nederlandse Belastingdienst na de afgeronde gezamenlijke audit een primitieve aanslag oplegt. De Orde verzoekt dit te bevestigen.
Artikel 10i WIB
68. De Orde vraagt of bevestigd kan worden dat het OESO Commentaar dat van toepassing is op de OESO Model Regels leidend is bij de interpretatie van vergelijkbare bepalingen opgenomen in Richtlijn 2021/514. Als dit het geval is, dan wijst de Orde er op dat in de MvT op blz. 35, in combinatie met voetnoot 144, is aangegeven dat een rapporterende platformexploitant niet op eigen initiatief tot correctie van gegevens hoeft over te gaan in het geval deze redenen heeft om aan te nemen dat bepaalde gegevens niet betrouwbaar lijken, maar dat alleen tot correctie hoeft te worden overgegaan op basis van inlichtingen die zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van een lidstaat naar aanleiding van een verzoek betreffende een specifieke koper.
Deze interpretatie is gebaseerd op paragraaf III.C.3 van bijlage V van Richtlijn 2021/514 die gelijkluidend is aan paragraaf C.3 van de OESO Model Regels.
Volgens de Orde blijkt echter uit paragraaf 18-20 van het Commentaar op Sectie III van de OESO Model Regels dat de rapporterende platformexploitant ook op eigen initiatief tot correctie van de gegevens moet overgaan, als deze op enig moment op basis van beschikbare informatie reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens. De Orde is voorstander van een uniforme uitleg tussen beide regimes.
69. De Orde vraagt te verduidelijken hoe er om moet worden gegaan met verschillen tussen Richtlijn 2021/514 en de OESO Model Regels, met name ten aanzien van de niet-Uniegebieden die de OESO Model Regels zullen toepassen, waar deze voor rapporterende platformexploitanten minder zwaar zijn dan de regels van de Richtlijn. De Orde wijst in dit kader op paragraaf II.F.3 van bijlage V van Richtlijn 2021/514 die, zoals ook in de MvT op blz. 36 is toegelicht, bepaalt dat een rapporterende platformexploitant mag vertrouwen op de klant identificatieregels die zijn toegepast voor eerdere rapporteerbare perioden als alle gegevens genoemd in subparagraaf B (1) en B (2) zijn verzameld en geverifieerd, danwel zijn bevestigd in de afgelopen 36 maanden. Volgens de vergelijkbare paragraaf II.F.3 van de OESO Model Regels hoeft slechts het primaire adres te zijn verzameld en geverifieerd dan wel te zijn bevestigd in de afgelopen 36 maanden. Dit betekent dat rapporterende platformexploitanten in niet-Uniegebieden een (klein) voordeel hebben ten opzichte van in de EU rapporterende platformexploitanten. In hoeverre heeft dit effect op de mate van gelijkwaardigheid van een ‘adequate overeenkomst’ die tussen een dergelijk niet-Unieland en Nederland wordt gesloten?
70. Moet een rapporterende platformexploitant die onder beide regimes dan een splitsing aanbrengen in de mate waarin hij op eerder verzamelde en geverifieerde danwel bevestigde informatie kan vertrouwen, namelijk voor relevante activiteiten die hij moet verstrekken volgens de OESO Model Regels en voor relevante activiteiten die hij moet verstrekken volgens Richtlijn 2021/514?
De Orde dringt aan op een zo eenduidig mogelijke interpretatie en uitleg tussen beide regimes ten behoeve van de hanteerbaarheid van de regels voor het bedrijfsleven en de uitvoeringspraktijk.
Artikel 10j WIB
71. De Orde vraagt bevestiging dat rapporterende platformexploitanten ten aanzien van hun verplichting om het TIN en het BTW-identificatienummer te verifiëren, slechts het nummer in de EU TIN en VIES databases hoeven te controleren zonder dat zij moeten vaststellen of het TIN en het BTW-identificatienummer ook daadwerkelijk toebehoort aan een te rapporteren verkoper.
72. De Orde vraagt hoe om te gaan met de verificatie van het BTW-identificatienummer als het gaat om landen buiten de EU. Aangezien er geen vergelijkbare database is zoals de VIES database, hoeven die BTW-identificatienummers dan niet geverifieerd te worden?
73. De Orde merkt op dat de VIES database niet alle verkopers in de EU bevat, waardoor de rapporterende platformexploitant het opgegeven BTW-identificatienummer mogelijk niet in alle gevallen kan verifiëren. Dit wordt bijvoorbeeld veroorzaakt doordat een land een BTW-identificatienummer uitgeeft dat alleen ‘actief’ is voor lokale leveringen. Als een verkoper dan een dienst verricht voor een platformexploitant uit een andere EU-lidstaat, dan zal de verkoper eigenlijk datzelfde nummer ook moeten activeren voor buitenlandse leveringen, danwel een separaat BTW-identificatienummer voor buitenlandse leveringen moeten hebben (dat dan ook geverifieerd kan worden in de VIES database). Het komt echter voor in de praktijk dat een verkoper alleen beschikt over zijn BTW-identificatienummer voor lokale leveringen dat hij gebruikt voor buitenlandse leveringen, of dat hetzelfde nummer nog niet geactiveerd is voor buitenlandse leveringen. Daarnaast komt het in de praktijk voor dat EU-lidstaten geen btw-identificatienummer verstrekken aan btw-ondernemers die gebruik maken van de regeling voor kleine ondernemers. De Orde vraagt of een rapporterende platformexploitant aan zijn verificatieverplichting heeft voldaan als deze de VIES database heeft gecheckt, maar geen hit krijgt op het BTW-identificatienummer.
74. De Orde geeft aan dat het ook mogelijk is dat een verkoper meerdere BTW-identificatienummers heeft in hetzelfde land (een registratie voor lokale activiteiten en een registratie voor buitenlandse activiteiten) of meerdere BTW-identificatienummers heeft in meerdere landen, en dat de rapporterende platformexploitant alleen een BTW-identificatienummer moet verzamelen op basis van het wetsvoorstel en de richtlijntekst, in plaats van alle uitgegeven BTW identificatienummers, zoals dat wel geldt voor de TIN.
De Orde wenst graag duidelijkheid of het inderdaad voldoende is dat de rapporterende platformhouder alleen het BTW-identificatienummer dat de verkoper heeft opgegeven aan de platformexploitant, verifieert in de database. En als de platformexploitant meerdere BTW-identificatienummers constateert tijdens de verzamel- of de verificatieperiode, hoeft de rapporterende platformexploitant dan alleen het verzamelde BTW-identificatienummer te verifiëren en rapporteren?
75. De Orde vraagt om te bevestigen dat indien de verkoper zowel het BTW-identificatienummer van de verkoper/entiteit doorgeeft als het BTW-identificatienummer van de fiscale eenheid waartoe de verkoper/entiteit behoort, de platformexploitant dan alleen het BTW-identificatienummer van de verkoper/entiteit hoeft te verifiëren en te rapporteren.
76. De Orde vraagt in het kader van artikel 10l, lid 4 WIB welk tijdstip in acht moet worden genomen voor het bepalen van de tegenprestatie die is betaald of gecrediteerd tijdens een kwartaal. Voor een accommodatieverhuur-platformexploitant kan de betaling op meerdere momenten plaatsvinden, namelijk op het moment van de boeking, het moment dat de reservering niet meer annuleerbaar is, of het moment van uitchecken bij de accommodatie.
Het komt daarbij voor dat de platformexploitant soms al gedeeltelijk de ontvangen betalingen (voor)uitbetaalt aan de verkoper, of direct na levering van de dienst of zelfs een maand na het leveren van de dienst (en dus in geval van de maand december in de volgende rapporteerbare periode) wanneer ook de factuur voor de commissie wordt uitgestuurd. De Orde zou graag bevestigd zien dat de platformexploitant de daadwerkelijke betalingen neemt die gedaan zijn binnen een kwartaal, ongeacht of die betrekking hebben op een geleverde dienst door de verkoper in hetzelfde kwartaal.
77. De Orde neemt met instemming kennis van de mogelijkheid om dubbele of meervoudige rapportage te voorkomen door een platformexploitant te ontheffen van zijn rapportageverplichting als hij aannemelijk maakt dat de inlichtingen die hij gehouden is te rapporteren, reeds door een andere rapporterende platformexploitant is gerapporteerd. Richtlijn 2021/514 wijst in dit verband op bewijs dat in overeenstemming moet zijn met het nationale recht van de implementerende lidstaat. De Orde zou graag verduidelijkt zien op welke wijze een platformexploitant dit aannemelijk kan maken.
Is het bijvoorbeeld voldoende dat een platformexploitant op verzoek van de Belastingdienst documentatie in de vorm van een juridisch contract kan overleggen waaruit blijkt dat een contractspartij zorgdraagt voor de rapportage ten aanzien van ‘zijn’ verkopers die via die contractspartij relevante activiteiten of verhuur van onroerend goed aanbieden op het platform van desbetreffende platformexploitant?
De Orde wijst er in dit kader op dat in de praktijk de platformexploitant soms niet de identiteit weet van de verkopers die zijn geregistreerd en gedocumenteerd door de contractspartij. Zo kan een accommodatieverhuur-platformexploitant een ‘property manager’ als contractspartij hebben die mogelijk zelf een verhuurplatform heeft maar namens diverse eigenaren of voor eigen gehouden onroerend goed in eigendom, het onroerend goed tevens aanbiedt via het verhuurplatform.
De verhuurplatformexploitant verkrijgt een commissie van de property manager boven een bepaalde drempel van transacties, maar verzamelt de gegevens van die achterliggende eigenaren niet, omdat het alleen een contract met de property manager heeft.
78. Welke gegevens van de reeds rapporterende platformexploitant moeten vervolgens gedocumenteerd worden door de platformexploitant die ontheffing claimt, en omvat dit bijvoorbeeld het rapportage ID van de reeds rapporterende platformexploitant of nummers en data van de ingediende rapportages? Dit laatste is volgens de Orde onwenselijk, omdat dit naast de in het contract opgenomen verplichting een periodieke administratieve last legt op het bedrijfsleven. Maakt het daarbij uit of de reeds rapporterende platformexploitant al in een ander land rapporteert? Wat als dat andere land een andere interpretatie of uitleg voorstaat dan in Nederland, of dat de informatie in het andere land slechts in de lokale taal gerapporteerd is in plaats van in het Engels (is er dan nog sprake van dezelfde informatie). In het kader van DAC6 zijn er immers EU-lidstaten die alleen rapportage in de eigen taal toestaan of een XML-schema hanteren dat afwijkt van het Nederlandse XML-schema.
79. De Orde vraagt zich tevens af hoe het in het kader van de ontheffing van rapportage, het voor platformexploitanten kenbaar kan zijn dat dezelfde informatie reeds wordt gerapporteerd door een andere platformexploitant die in een niet-Uniegebied fiscaal ingezetene is. Dit geldt temeer als het gaat om een niet-Uniegebied dat niet over alle relevante activiteiten of niet naar alle EU-lidstaten informatie uitwisselt, waardoor een dergelijke platformexploitant zich tevens in een EU-lidstaat zal moeten registreren.
80. De Orde veronderstelt dat de verwijzing in de MvT naar een zevende lid (“Het voorgestelde zevende lid beoogt daarmee dubbele rapportage te vermijden indien er met betrekking tot dezelfde te rapporteren verkoper meer dan één rapporterende platformexploitant is.”) een omissie is en dat hier een verwijzing naar het zesde lid dient te worden opgenomen.
Artikel 10j WIB – gegevensverstrekking (informatie-uitwisseling)
81. De Orde verzoekt om te bevestigen dat de gegevensverstrekking door de rapporterende platform exploitanten plaats dient te vinden in het Engels.
Artikel 10k WIB
82. De Orde merkt op dat met een rapporterende platformexploitant die fiscaal ingezetene is van meerdere EU-lidstaten, volgens de MvT in voetnoot 17 op blz.7, 37, en 43 ook bedoeld is een rapporterende platformexploitant die een vaste inrichting heeft in een EU-lidstaat. De Orde verzoekt om te bevestigen of dit zo bedoeld is aangezien het hebben van een vaste inrichting niet leidt tot fiscaal inwonerschap. Mogelijk is bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een rapporterende platformexploitant die rapportageplichtig is volgens het recht van meerdere EU-lidstaten. De Orde adviseert dit te verduidelijken of te herstellen.
83. De Orde ziet graag verduidelijkt op welke wijze en langs welke kanalen een rapporterende platformexploitant die rapportageplichtig is in meerdere EU-lidstaten en een keuze heeft gemaakt om in één EU-lidstaat te rapporteren, zijn keuze moet doorgeven aan alle andere betrokken EU-lidstaten. De Orde verneemt graag hoe het in kennis stellen dan dient plaatsvinden – zal hiervoor een separaat (elektronisch) formulier beschikbaar zijn, en/of een centraal aanspreekpunt binnen de Belastingdienst? Of zal dit via een openbaar EU-register plaatsvinden? Kan aangegeven worden wanneer deze mogelijkheid beschikbaar wordt gesteld aan platformexploitanten?
Artikel 10l WIB
84. Op basis van het voorgestelde artikel 10l WIB hebben rapporterende platformexploitanten als bedoeld in deel I, onderdeel A, punt vier, onder b, van bijlage V van Richtlijn 2011/16/EU, hierna ‘non-EU rapporterende platformexploitanten’ de mogelijkheid om zich te registreren in Nederland.
85. De Orde verneemt graag hoe de registratie vorm zal worden gegeven – zal hiervoor een separaat (elektronisch) formulier beschikbaar zijn, en/of een centraal aanspreekpunt binnen de Belastingdienst?
86. Op basis van het voorgestelde artikel 10l, lid 4, WIB, dient de rapporterende platformexploitant de Minister van Financiën in kennis te stellen van iedere wijziging die zich voordoet ten aanzien van de inlichtingen. De Orde verneemt graag op welke termijn deze in kennis stelling dient plaats te vinden, alsmede hoe de in kennis stelling vorm zal worden gegeven – zal hiervoor een separaat (elektronisch) formulier beschikbaar zijn, en/of een centraal aanspreekpunt binnen de Belastingdienst? Kan aangegeven worden wanneer deze mogelijkheid beschikbaar wordt gesteld aan platformexploitanten?
87. De Orde verzoekt om in de memorie van toelichting toe te lichten hoe in de praktijk kan worden omgegaan met de ontheffingsplicht op grond van het voorgestelde artikel 10l, zesde lid WIB voor buitenlandse platformexploitanten die zich wel in Nederland registeren, en die gevestigd zijn in een niet-Uniegebied dat een niet-adequate overeenkomst heeft gesloten met de EU-lidstaten, omdat dat land niet ten aanzien van alle relevante activiteiten inlichtingen uitwisselt of niet ten aanzien van alle EU-lidstaten.
Wordt er een lijst van landen gepubliceerd die niet voldoen en welke informatie door niet-Uniegebieden niet wordt uitgewisseld, zodat kenbaar is welke informatie alsnog via Nederland moet worden uitgewisseld?
88. De Orde vraagt zich af of interpretatieverschillen tussen landen effect gaat hebben op de werking van artikel 10l, lid 6 WIB, bijvoorbeeld met betrekking tot de reikwijdte van bepaalde begrippen zoals ‘persoonlijke dienst’ of ‘verhuur van onroerend goed’. Als de Orde het goed begrijpt is echter de Nederlandse interpretatie leidend, en moeten de betrokken buitenlandse platformexploitant zelf een vergelijking maken tussen de soort transacties waarover hij op basis van lokale regelgeving (niet) en op basis van de Nederlandse regelgeving (wel) gegevens moet verzamelen.
89. De Orde constateert dat het nog complexer kan worden als een platformexploitant volgens de lokale regels geen relevante activiteit verricht en daarmee geen rapporterende platformexploitant is, maar wel volgens de uitleg van de ene EU-lidstaat (lees Nederland) maar niet volgens de uitleg van een andere EU-lidstaat. Het is dan mogelijk dat áls de buitenlandse platformexploitant zich al bewust is van een registratieplicht in de EU vanwege de interpretatie van ten minste één EU-lidstaat, deze kiest voor registratie in het land volgens wiens regels hij ook geen rapporterende platformexploitant is. De Orde verzoekt om in de memorie van toelichting te bevestigen of dit mogelijk is en hoe hier in de praktijk mee moet worden omgegaan.
Artikel 10l lid 6 WIB – gegevensverstrekking (informatie-uitwisseling)
90. De Orde verzoekt om te verduidelijken of deze informatie daadwerkelijk wordt uitgewisseld, of moet er slechts een adequate overeenkomst zijn die daartoe de mogelijkheid moet bieden. Indien het gaat om daadwerkelijk verzoekt de Orde om te verduidelijken hoe de platformexploitant op de hoogte zou moeten zijn dat deze informatie daadwerkelijk is uitgewisseld.
Artikel 10m WIB
91. Artikel 10m WIB regelt de mogelijke uitsluiting van een rapporterende platformexploitant, als bedoeld in artikel 10l, tweede lid WIB (de non-EU rapporterende platformexploitant) indien niet aan de op hem rustende rapportageverplichtingen wordt voldaan. Hierbij geldt dat de intrekking van de registratie na twee aanmaningen kan plaatsvinden, maar niet eerder dan na het verstrijken van 30 dagen na de tweede aanmaning, en niet later dan 90 dagen na het verstrijken van de tweede aanmaning.
92. De Orde verneemt graag hoe in deze de afweging plaatsvindt wanneer de intrekking plaatsvindt; deze kan dus al na 30 dagen na de tweede aanmaning worden ingetrokken, maar ook nog tot en met 90 dagen na de tweede aanmaning. Welke tijdsperiode geldt voor het versturen van de eerste en tweede aanmaning? Wie zijn betrokken bij het maken van deze afweging van de zijde van het Ministerie van Financiën, alsmede de Belastingdienst? Wordt de rapporterende platformexploitant hierin nog gekend en is er een mogelijkheid tot bezwaar / beroep tegen het te nemen besluit?
93. De Orde vraagt om in ieder geval bij het inwerking treden van het wetsvoorstel te verduidelijken wat onder ‘passende waarborgen’ moet worden verstaan als een buitenlandse platformexploitant zich in Nederland wil registreren en moet aangeven dat hij aan zijn rapportageverplichtingen gaat voldoen, omdat zijn eerdere registratie door een EU-lidstaat is ingetrokken. In de MvT is aangegeven dat gedacht kan worden aan een extra toets voorafgaand aan de tweede registratie of een borgsom.
De Orde vraagt of een nadere uitwerking van deze voorbeelden kan worden gegeven; wat omvat de extra toets, aan welke bedragen moet worden gedacht bij het afgeven van borgsommen, en hoe zal dit worden vormgegeven?
94. De Orde vraagt zich ook af of passende waarborgen niet in EU verband gecoördineerd zouden moeten worden om te voorkomen dat dergelijke platformexploitanten zich laten registreren in de EU-lidstaat waar de minste waarborgen gelden of het lichtste toezicht wordt uitgeoefend.
Artikel 10n WIB
95. De Orde vraagt te verduidelijken of in het centrale register ook wordt opgenomen, een platformexploitant die door de Minister van Financiën is vastgesteld als uitgesloten platformexploitant en als zodanig ook door de Minister met de bevoegde autoriteiten van alle andere EU-lidstaten is gedeeld. Dit lijkt volgens de NOB voor de hand te liggen omdat anders statuswijzigingen niet goed inzichtelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten en handhaving, en dus een gelijk speelveld, anders bemoeilijkt wordt.
Artikel 10o en 10p WIB – gegevensverstrekking (informatie-uitwisseling)
96. Deze voorgestelde verplichting houdt in dat de rapporterende platformexploitant de aan de Minister van Financiën gerapporteerde gegevens en inlichtingen tevens worden verstrekt aan de te rapporteren verkoper waarop deze betrekking hebben. Deze voorgestelde verplichting is, aldus de concept Memorie van Toelichting, opgenomen zodat de te rapporteren verkoper op de hoogte is welke gegevens er zijn doorgegeven aan de belastingautoriteit. In het kader van de rechtsbescherming van de te rapporteren verkoper vraagt de Orde zich af of de te rapporteren verkoper iets moet dan wel kan doen als deze verkoper constateert dat de verstrekte gegevens en inlichtingen onjuist zijn. Welke rechtsmiddelen en rechtsbescherming heeft de te rapporteren verkoper tot zijn beschikking in relatie tot de rapporterende platformexploitant en Belastingdienst. De Orde verzoekt hierop in te gaan.
97. In het concept artikelsgewijs commentaar is opgenomen dat de te rapporteren verkoper het overzicht van de gerapporteerde gegevens kan meenemen in de belastingaangifte. De Orde verzoekt te bevestigen of te ontkennen dat die overzichten beschouwd dienen te worden als onderdeel van de administratie van de te rapporteren verkoper (ingeval de verkoper administratieplichtig is). Bij bevestiging zou dit volgens de Orde betekenen dat deze overzichten onderdeel zijn van de administratie en bewaard dienen te worden. Hierbij gaat de Orde ervan uit dat indien de rapporterende platformexploitant deze overzichten niet verstrekt, het ontbreken van die overzichten nimmer kan leiden tot een gebrekkige administratie bij de te rapporteren verkoper. De Orde verzoekt hierop in te gaan.
98. De Orde constateert een zekere overlap tussen de voorgestelde artikelen 10o en artikel 10p WIB. Het lijkt erop dat beide bepalingen bedoeld zijn om aan te geven dat platformexploitanten in hun hoedanigheid van dataprocessor, een informatieverplichting hebben richting de natuurlijke persoon die als verkoper via het platform acteert. Daarbij lijkt artikel 10o WIB bedoeld een zuivere implementatie te zijn van paragraaf III.A.5 van bijlage 5 van Richtlijn 2021/514, die onder de reikwijdte valt van de boetebepaling van artikel 11, lid 3 WIB en een maximumtermijn stelt als nadere invulling van artikel 10p, lid 2 WIB.
Artikel 10p WIB daarentegen, lijkt een meer overkoepelende bepaling die naast platformexploitanten ook geldt voor gegevensleveranciers voor FATCA-CRS en DAC6, maar wat buiten de reikwijdte van de boetebepaling van artikel 11, lid 3 WIB valt, en waarin bepaald is dat de verkoper in ieder geval geïnformeerd moet worden voordat de gegevens worden verstrekt (welk tijdstip later kan liggen als de deadline van 31 januari niet wordt gehaald).
99. De Orde vraagt zich nu af waarom er voor FATCA-CRS en voor DAC6 niet tevens een vergelijkbare bepaling als artikel 10o wordt geïntroduceerd die binnen de reikwijdte valt van de boetebepaling van artikel 11, lid 3 WIB. Er lijkt nu sprake van een zekere onbalans binnen de WIB.
100. Tevens vraagt de Orde zich af of deze verplichting eigenlijk niet al primair voortvloeit uit de Algemene verordening gegevensbescherming. Daarmee is het de vraag of de Belastingdienst ook een boete zou moeten willen opleggen wegens niet nakoming van het voorgestelde artikel 10o WIB (zelfs in het geval dat de verkoper na 31 januari wordt geïnformeerd, maar nog vóórdat de gegevens en inlichtingen met vertraging na die deadline worden verstrekt), en hoe zich dat verhoudt met de Autoriteit Persoonsgegevens die primair de naleving van de AVG handhaaft en in dat kader ook boetes kan opleggen. De Orde adviseert in het kader van consistentie om hetzij de voorgestelde artikelen 10o en 10p WIB te laten bestaan en een vergelijkbare verplichting zoals voortvloeit uit artikel 10o WIB ook te introduceren voor de financiële instellingen en de intermediairs, hetzij het geheel uit de boetesfeer te halen en het bepaalde in artikel 10o WIB te incorporeren in artikel 10p WIB waarbij de verschillende deadlines per regime worden benoemd.
Artikel 11 – boetes (informatie-uitwisseling)
101. In het voorgestelde artikel 11 lid 3 WIB is opgenomen dat indien het aan opzet of grove schuld te wijten is dat een rapporterende platformexploitant niet voldoet aan de voorgestelde verplichtingen van hoofdstuk II, afdeling 4ac WIB, een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de zesde categorie wordt opgelegd. Uit de voorgestelde wettekst, noch de concept Memorie van Toelichting blijkt welke gedragingen (/nalaten) beboetbaar zijn. Gelet op het lex certa beginsel verzoekt de Orde te verduidelijken welke gedragingen (/nalaten) afzonderlijk beboetbaar zijn op grond van artikel 11 lid 3 WIB. In dit licht verzoekt de Orde aan te geven of een rapporterende platformexploitant per rapporterend jaar éénmaal of meerdere malen een vergrijpboete op grond van het voorgestelde artikel 11 lid 3 WIB kan worden opgelegd.
102. In de concept MvT ontbreekt voorts een toelichting waarom gekozen is voor een boete van de zesde categorie. Een toelichting op deze keuze is in de visie van de Orde gewenst, niet alleen vanwege de hoogte van de boete, maar ook omdat artikel 11, lid 1 WIB ingeval van een schending van de verplichtingen in artikel 8 en afdeling 4a van de WIB uitgaat van een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (21.750 euro).
103. De Orde realiseert zich dat artikel 29h Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 dat betrekking heeft op CBCR, alsmede het niet, niet tijdig of niet volledig rapporteren van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie ex artikel 11, lid 2 WIB, gebaseerd zijn op artikel 25 bis van Richtlijn (EU) 2018/822 ook uitgaat van een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht, maar dat betekent niet per se dat de boete voor het niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist nakomen van de verplichtingen die uit de Richtlijn voortvloeien een zelfde maximale omvang zou moeten hebben, zeker gezien het onderscheid in mogelijk beboetbare verplichtingen.
104. In paragraaf 28F lid 3 en 28H lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald, dat een vergrijpboete wordt opgelegd in overleg met de vaktechnisch coördinator formeel recht. Graag verneemt de Orde of in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een soortgelijke waarborg zal worden opgenomen in relatie tot een vergrijpboete op grond van het voorgestelde artikel 11 lid 3 WIB.
105. In dit artikel is bepaald dat overgegaan kan worden tot strafrechtelijke vervolging. In het voorgestelde artikelsgewijs commentaar is opgenomen: Voor een vergrijp als bedoeld in het voorgestelde artikel 11, lid 3 (nieuw), WIB geldt derhalve het duale stelsel, dat wil zeggen dat zowel het bestuurlijke boeterecht als het strafrecht van toepassing kan zijn. De Orde verzoekt te bevestigen dat hiermee bedoeld is dat óf een bestuurlijke boete wordt opgelegd óf strafvervolging wordt ingesteld.
106. Daarnaast vraagt de Orde hoe de Belastingdienst gaat bewijzen dat er sprake is van grove schuld of opzet en op welke wijze een dergelijke extraterritoriale geldboete in de praktijk invorderbaar is bij een platformexploitant die gevestigd is in een niet-Uniegebied. Dit kan met name spelen als dat niet-Uniegebied de OESO Model Regels niet implementeert en de concurrentiepositie van zijn eigen platformexploitanten wil verbeteren door niet mee te werken aan de invordering van de boete.
107. Ten slotte vraagt de Orde hoe wordt omgegaan met situaties waarin het niet voldoen aan de rapportageverplichting na registratie in Nederland een gevolg is van een eerdere intrekking van de registratie in een andere EU-lidstaat. In het bijzonder vraagt de Orde in hoeverre de platformexploitant in dergelijke situaties de mogelijkheid heeft om aannemelijk te maken dat geen sprake is van grove schuld of opzet.
Dit commentaar is tot stand gebracht door de Commissie Wetsvoorstellen, bestaande uit de NOB-leden drs. R.A. van der Jagt (voorzitter), prof. mr. dr. A.C.P. Bobeldijk, drs. S.P. de Buck, mr. W.E.J. Dijkstra, mr. J.H. Elink Schuurman, drs. M.J.A.M. van Gijlswijk, E.P. Hageman LLM, prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, drs. J.M. Jonkers, prof. mr. dr. Q.W.J.C.H. Kok, mw. dr. mr. N.M.A. van Kreveld, mw. dr. C.L. van Lindonk, prof. dr. mr. M.M.W.D. Merkx, dr. J.H.M. Nieuwenhuizen, drs. C. Overduin, drs. W.H. Peters, mr. M.H.C. Ruijschop, dr. J. van Strien, mr. M.J. Velthoven, mr. E.A. Visser, mr. L. van der Voort, R. van der Wilt LLM (secretaris wetsuitvoering) en mr. P.A. Anthoni (secretaris wetgeving), met medewerking van de NOB-leden mw. mr. drs. R. M. Bos-schepers, mr. S. Gelici, mw. L. Mutsaers-Trommelen MSC, mr. T.H.A. Noë, mr. L.S. Qua, mr. R.F. Rietberg, mr. drs. J. van Schijndel, P. Steinfort Msc en E. van der Stroom MSC.
Het commentaar is ook te vinden op https://www.nob.net.