Direct naar content gaan

Samenvatting

In november 2012 is A (hierna: erflaatster) overleden. Tot de nalatenschap behoorden certificaten van aandelen van drie vennootschappen. X is een van de erfgenamen. De vennootschappen houden zich bezig met de ontwikkeling en de verhuur van onroerende zaken.

Voor Hof Amsterdam was in geschil of de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van artikel 35b SW 1956 van toepassing is op de volledige waarde van de door X uit de nalatenschap verkregen (certificaten van) aandelen in de vennootschappen, ook voor zover die waarde is toe te rekenen aan de verhuurde panden.

Niet in geschil is dat activiteiten ten aanzien van de projectontwikkeling een materiële onderneming vormen en in aanmerking komen voor toepassing van de BOR.

De stelling van X dat de ontwikkelings- en verhuuractiviteiten dienstbaar zijn aan elkaar en zo nauw met elkaar zijn verweven dat het gehele vermogen kwalificeert als ondernemingsvermogen en sprake is van één onderneming, is door het Hof verworpen.

Ten aanzien van de werkzaamheden die worden verricht in het kader van de verhuuractiviteiten en het te behalen rendement is het Hof van oordeel dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat A voldoet aan de zogenoemde ‘arbeid-plus’-toets en de ‘rendement-plus’-toets. De onroerende zaken die voor de verhuur dienen vormen daarom geen materiële onderneming en komen niet in aanmerking voor toepassing van de BOR, aldus het Hof.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

Voor zover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat de verhuuractiviteiten van de vennootschappen geen (onderdeel van een) materiële onderneming zijn, falen zij.

Voor zover de middelen zich richten tegen de berekening van het voor de BOR in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen van de vennootschappen, worden zij volgens de Hoge Raad terecht voorgesteld. X betwist in het beroepschrift bij het Hof de door de Inspecteur toegepaste kwalificatie van een aantal panden. Het Hof heeft echter de door de Inspecteur toegepaste kwalificatie gevolgd zonder zich uit te spreken over het hierover bestaande geschil. In zoverre is het oordeel van het Hof daarom onvoldoende gemotiveerd.

De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Den Haag voor een nader onderzoek naar de vraag welke panden in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de projectontwikkelingsactiviteiten.

Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2021/0202, met noot van Brouwers).

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
18 juni 2021
Rolnummer
20/01486
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:952
Auteur(s)
mr. C.L.M. Brouwers
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2021/1305
Aflevering
1 juli 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4425
bwbr0002226&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0002226&artikel=35c&lid=1,bwbr0011353&artikel=4.17a&lid=1,bwbr0002226&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35c

Naar de bovenkant van de pagina