X (nv; belanghebbende) is een in België gevestigde betaaldvoetbalorganisatie (hierna: BVO). In 2010 heeft zij de bij haar onder contract staande voetballer A uitgeleend (verhuurd) aan een in een Nederland gevestigde BVO. A woont in België.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was onder meer in geschil of Nederland bevoegd is om loonbelasting te heffen over het eenmalige tekengeld van € 350.000 dat vóór de uitlening is overeengekomen en door A in België is genoten. A liep toen al stage bij de Nederlandse BVO.
Het Hof acht aannemelijk dat de overeengekomen tekengelden een beloning zijn voor de werkzaamheden die A naar verwachting in de contractperiode zal verrichten. Aangezien bij aanvullende overeenkomsten is geregeld dat deze werkzaamheden in Nederland (zullen) worden verricht, behoren zij tot het belastbare inkomen uit werk en woning (artikel 7.2 Wet IB 2001) en tot de inkomsten uit de persoonlijke werkzaamheden in Nederland in de hoedanigheid van sportbeoefenaar (artikel 17 Verdrag Nederland-België).
X heeft cassatieberoep ingesteld maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond.
Middel I betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat eerst aan verdragstoepassing wordt toegekomen als er op basis van de Nederlandse belastingwet een heffingsrecht bestaat. Voor zover het cassatieberoep zich echter richt tegen de uitleg die het Hof aan artikel 7.2, lid 2, onderdeel b, Wet IB 2001 en artikel 13a en 27 Wet LB 1964 heeft gegeven, faalt het.
Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het heffingsrecht over het eenmalige tekengeld moet worden verdeeld op basis van artikel 17 Verdrag. Het middel faalt op de gronden zoals vermeld in punt 5.11 tot en met 5.13 van de conclusie van A-G Wattel (NLF 2022/0311, met noot van Swaving Dijkstra).
Arrest in de zaak van X nv te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 mei 2021, nr. 19/00599, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/2789) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en de daarbij ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.M.P.G. Niessen-Cobben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P1, als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door P2, hebben een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van beide verweerschriften conclusies van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 december 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is een Belgische betaaldvoetbalorganisatie (hierna: BVO). De voetballer [A] (hierna: de voetballer), die bij haar onder contract staat, was van 21 juli 2010 tot 31 juli 2010 tijdens een trainingsstage op proef bij een Nederlandse BVO. Vervolgens is deze voetballer aan de Nederlandse BVO uitgeleend voor de resterende 11 maanden van het voetbalseizoen 2010/2011. De voetballer is in België blijven wonen.
2.2. Op 30 juli 2010 hebben belanghebbende en de voetballer de spelersovereenkomst van 21 augustus 2008, die een looptijd had tot en met 30 juni 2012, vervangen door een nieuwe spelersovereenkomst. De nieuwe overeenkomst vermeldt hetzelfde salaris en hetzelfde periodieke tekengeld als de overeenkomst van 21 augustus 2008. Daarnaast is een eenmalig tekengeld van € 350.000 netto overeengekomen, dat uiterlijk op 30 juli 2010 vorderbaar en tevens inbaar is geworden. Op 2 augustus 2010 hebben belanghebbende en de voetballer een addendum bij de nieuwe spelersovereenkomst ondertekend, welk addendum verwijst naar de terbeschikkingstelling van de voetballer aan de Nederlandse BVO voor het voetbalseizoen 2010/2011. Op 3 augustus 2010 zijn belanghebbende en de Nederlandse BVO overeengekomen dat de voetballer aan de laatste ter beschikking wordt gesteld. De Inspecteur heeft ter zake van onder andere het eenmalige tekengeld aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd.
2.3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of Nederland bevoegd is om loonbelasting te heffen over het eenmalige tekengeld dat vóór de uitlening is overeengekomen en door de voetballer in België is genoten.
2.3.2. Het Hof achtte aannemelijk dat de overeengekomen tekengelden een beloning vormden voor de werkzaamheden die de voetballer naar verwachting in de contractperiode zou verrichten. Nu bij de aanvullende overeenkomst is geregeld dat deze werkzaamheden in Nederland (zullen) worden verricht, behoren zij tot het belastbare inkomen uit werk en woning als bedoeld in artikel 7.2 Wet IB 2001 en tot de inkomsten uit de persoonlijke werkzaamheden in Nederland in de hoedanigheid van sportbeoefenaar als bedoeld in artikel 17 van het Belastingverdrag Nederland-België (hierna: het Verdrag), aldus het Hof.
2.3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat op 30 juli 2010 al zo goed als zeker was dat de voetballer gedurende de rest van het voetbalseizoen 2010/2011 zou worden uitgeleend aan de Nederlandse BVO en dat het eenmalige tekengeld loon vormde voor werkzaamheden die de voetballer gedurende het voetbalseizoen 2010/2011 moest verrichten. Nederland is alsdan op grond van artikel 17 van het Verdrag heffingsbevoegd over 11/12de deel van het eenmalige tekengeld en belanghebbende is als inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6, lid 3, letter c, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) daarover loonbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel I betoogt dat het Hof heeft miskend dat eerst aan verdragstoepassing wordt toegekomen als er op basis van de Nederlandse belastingwet een heffingsrecht bestaat. Dat laatste is niet het geval omdat het eenmalige tekengeld aan de voetballer is toegekend in het spelerscontract dat de dienstbetrekking in België regelt, de uitleen van de voetballer aan de Nederlandse BVO is geschied op basis van een aparte overeenkomst die eerst na het nieuwe spelerscontract is gesloten, welke overeenkomst bovendien ook door de voetballer nog moest worden ondertekend, en het eenmalige tekengeld al was genoten voor de uitleen aan de Nederlandse BVO plaatsvond. Een en ander betekent volgens belanghebbende dat het eenmalige tekengeld uit de spelersovereenkomst geen verband kan houden met de werkzaamheden die de voetballer in Nederland moest verrichten. Het middel betoogt verder dat artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001 slechts ziet op vergoedingen voor werkzaamheden in dienstbetrekking die in het heden in Nederland worden verricht of in het verleden in Nederland zijn verricht, en niet op vergoedingen voor in de toekomst in Nederland te verrichten prestaties.
3.2.1. Uit vaste jurisprudentie volgt dat tekengelden als hiervoor bedoeld loon vormen in de zin van artikel 10 Wet LB 1964. Op grond van artikel 3.81 Wet IB 2001 heeft dit ook te gelden voor artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001. Bij toepassing van laatstbedoelde bepaling is ook sprake van het vervullen van een dienstbetrekking in Nederland, wanneer uit een (arbeids)overeenkomst volgt dat de arbeid in Nederland zal worden verricht. Daaraan doet niet af dat de arbeid nog niet is aangevangen. Aan een toerekening van tekengeld aan in Nederland te verrichten werkzaamheden staat evenmin in de weg dat het tekengeld vóór aanvang van de werkzaamheden in Nederland reeds vorderbaar en inbaar is geworden. Uit de artikelen 13a en 27 Wet LB 1964 volgt niet iets anders.
3.2.2. Voor zover middel I zich richt tegen de uitleg die het Hof aan artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001 en de artikelen 13a en 27 Wet LB heeft gegeven, faalt het derhalve. Het middel kan voor het overige, als gericht tegen een oordeel dat verweven is met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.
3.3. Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het heffingsrecht over het eenmalige tekengeld moet worden verdeeld op basis van artikel 17 van het Verdrag. Het middel faalt op de gronden zoals vermeld in de onderdelen 5.11 tot en met 5.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.