Per-elementbenadering; renteaftrekbeperking deels buiten toepassing
undefined, 17 december 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(14)
- Jurisprudentie(88)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(99)
- Recent(11)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(4)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is tussenhoudster van een Zweeds concern. De tophoudster van het concern heeft besloten dochtermaatschappij C (SpA) van de Italiaanse beurs te halen. Een daartoe opgerichte Italiaanse vennootschap E (Srl) heeft in dat verband aan X aandelen uitgegeven. Op die aandelen heeft X een bedrag gestort, ter grootte van het bedrag dat nodig is om de aandelen in C te verwerven. X heeft de kapitaalstorting gefinancierd met een van een verbonden lichaam verkregen lening (lening 1). Daarnaast heeft X ook rechtstreeks aandelen verworven die eveneens waren gefinancierd met een concernlening (lening 2).
De Inspecteur heeft voor de jaren 2005 en 2008 de door X in aftrek gebrachte rente in verband met de kapitaalstorting en de rechtstreekse aankoop van de aandelen op grond van artikel 10a, lid 1, onderdeel b, Wet VpB 1969 gecorrigeerd.
X heeft beroep en hoger beroep ingesteld.
De onderhavige zaak was aangehouden in verband met een cassatieprocedure over de aanslag vpb 2004. Ook over dat jaar is de rente gecorrigeerd. De Hoge Raad heeft in die zaak op 19 oktober 2018 eindarrest gewezen (HR 19 oktober 2018, 15/00194, ECLI:NL:HR:2018:1968). Hierna is het vooronderzoek in de onderhavige zaak opgestart.
Hof Den Bosch oordeelt dat met betrekking tot de rente van lening 2 (jaar 2005) er geen sprake is van een wijziging in het uiteindelijke belang, waardoor die rente in zoverre op grond van artikel 10a, lid 2, onderdeel b, Wet VpB 1969 niet aftrekbaar is.
Het Hof oordeelt verder dat niet voldaan is aan de (dubbele) zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 omdat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een onzakelijke omleiding geen sprake was.
Het niet in aftrek toestaan van de rente is tot 22 december 2005 in strijd met de vrijheid van vestiging (conform het voornoemde eindarrest); daarna is er geen strijd omdat op grond van de per-elementbenadering vanaf 22 december 2005 geen (zuster-)fiscale-eenheid tot stand zou kunnen zijn gekomen. De vraag of het onthouden van een voordelig element van de fiscale-eenheidsregeling in grensoverschrijdende situaties een inbreuk oplevert van de vrijheid van vestiging behoeft dan ook voor de periode na 22 december 2005 geen beantwoording.
Het hoger beroep van X is ten aanzien van het jaar 2005 gegrond en ten aanzien van het jaar 2008 ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende bv, gevestigd te vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 23 april 2014, nummers AWB13/570 (2005) en AWB13/4836 (2008), in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2005 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft de aanslag Vpb 2008 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt.
1.4. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend
1.7. Belanghebbende heeft op 10 juni 2015 een verzoek om aanhouding gedaan in verband met de cassatieprocedure inzake de aanslag Vpb 2004. Dit verzoek is gehonoreerd. In die zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 arrest gewezen en het Hof van Justitie EU verzocht om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van artikel 49 en 54 VWEU. Het Hof van Justitie EU heeft op 22 februari 2018 voornoemde prejudiciële vraag beantwoord, waarna de Hoge Raad op 19 oktober 2018 eindarrest heeft gewezen. Hierna is het vooronderzoek in onderhavige zaak opgestart.
1.8. Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben zowel belanghebbende (op 5 februari 2019) als de inspecteur (op 4 maart 2019) schriftelijk hun zienswijze op het eindarrest gegeven en heeft belanghebbende vóór de zitting op 29 juni 2019 een nader stuk ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.
1.9. De zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.10. Beide partijen hebben tijdens deze zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.11. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is een Nederlandse houdstermaatschappij van het [buitenlands] [A-concern] . Belanghebbende verricht als moedermaatschappij van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) met de met haar gevoegde dochtermaatschappijen operationele activiteiten op het gebied van telecommunicatie.
2.2. De topholding van het concern, [B AB] (hierna: [B AB] ), is feitelijk gevestigd in [buitenland] . Haar aandelen zijn genoteerd aan de beurzen van Stockholm, Londen en aan de NASDAQ in de Verenigde Staten van Amerika. De treasury-activiteiten van het [A-concern] worden, voor rekening en risico van [B AB] , centraal uitgeoefend door [F AB] (hierna: [F AB] ). Tot 2005 opereerde [F AB] als aparte rechtspersoon, vanaf 2005 maakt zij juridisch deel uit van [B AB] nadat haar activa en passiva aan [B AB] zijn overgedragen. Belanghebbende is in 2005 en in 2008 zowel met [B AB] als met [F AB] verbonden in de zin van artikel 10a, lid 4, Wet Vpb.
2.3.1. Op 26 april 2004 is namens het [A-concern] een persbericht uitgegeven, waarin het voornemen werd geuit om de Italiaanse concernvennootschap [C SpA] (hierna: [C SpA] ) van de Italiaanse beurs te halen. Op dat moment was 28,81% van de aandelen in [C SpA] (7.416.000 aandelen) in handen van het (Italiaanse) publiek en de rest (71,19%) in bezit van [B AB] . In voormeld persbericht staat vermeld, voor zover van belang:
2.3.2. In aanvulling op het persbericht is in een bericht van eveneens 26 april 2004, gericht aan de Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (de Italiaanse autoriteit op het gebied van financiële markten) opgenomen, voor zover van belang:
2.3.3. Uitgaande van genoemde 7.416.000 aandelen en een prijs per aandeel van € 32, was in totaal een bedrag van € 237.312.000 nodig voor het verwerven van alle zich in handen van het publiek bevindende aandelen.
2.4. Op 29 april 2004 heeft de heer [D] , adviseur van belanghebbende en wonende in Milaan, Italië (hierna: [D] ), de Italiaanse vennootschap [E Srl] opgericht met een aandelenkapitaal van € 10.000.
2.5.1. Aan het van de beurs halen van de aandelen [C SpA] is een uitgebreid adviestraject voorafgegaan. Tot het procesdossier behoren enkele documenten waaruit het intern en extern gevoerde overleg ten aanzien van de diverse rechtshandelingen blijkt.
2.5.2. Op 27 april 2004 is door belanghebbende per bank een bedrag van € 120.000 overgemaakt in verband met de acquisitie van [E SpA] (op 3 mei 2004 is [E Srl] omgezet in [E SpA] ; zie onderdeel 2.6.1).
2.5.3. Gedagtekend 30 april 2004 ontving belanghebbende van [M Srl] (welke afkorting staat voor [L] en [D] ) een factuur betreffende de onder 2.5.2 vermelde acquisitie luidende, voor zover van belang:
2.5.4. Op 28 april 2004 heeft [O] (hierna: [O] ) een e-mail (afzender: [e-mailadres] ) met als onderwerp ‘ [project] ’ naar diverse betrokkenen gestuurd. In deze e‑mail is een stappenplan uiteengezet. De tekst van de e‑mail luidt, voor zover van belang:
-
[E Srl] (in order to avoid any kind of confusion that can cause the refuse the incorporation of a Newco with the same name of [E SpA] ., we suggest to adopte a new name very similar to the original one)
-
Capital stock.: € 10.000,00;
-
Legal status: s.r.l.
-
Sole Shareholder: [D] ;
-
Sole Director: [D] ;
2.5.5. Op 29 april 2004 heeft [gemachtigde 1] , belastingadviseur bij [P] , in een e-mail aan enkele betrokkenen van het [A-concern] en diverse externe adviseurs geschreven, voor zover van belang:
2.6. Belanghebbende heeft de kapitaalstorting in [E] gefinancierd met een concernlening. Op 30 april 2004 heeft belanghebbende een zogeheten ‘Bridge Loan Facility’ ter grootte van € 237.302.000 verkregen van [F AB] . In de overeenkomst van lening is onder meer opgenomen:
2.7.1. Op 3 mei 2004 is, conform het advies daartoe, tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders van [E Srl] besloten de rechtsvorm van [E Srl] om te zetten van een Srl in een SpA: [E SpA] (hierna: [E] ). Laatstgenoemde vennootschap heeft aandelen uitgegeven aan belanghebbende met een nominale waarde van € 110.000. Op die aandelen is door belanghebbende een zogeheten ‘premium’ (agio) gestort van € 237.192.000. Het totale kapitaal van [E] bedroeg na deze storting € 237.312.000.
2.7.2. Tijdens voornoemde vergadering van aandeelhouders heeft [D] , vertegenwoordigd door [O] , verklaard niet te willen inschrijven op bovengenoemde kapitaalsuitbreiding. Voorts is besloten dat [D] terugtreedt als directeur van [E] en [directeur] tot directeur wordt benoemd voor een periode van drie jaar. Blijkens de notulen heeft genoemde vergadering van 15.00 uur tot 16.00 uur geduurd.
2.7.3 Volgens een ‘call option agreement’ van 3 mei 2004, waarin als partijen zijn vermeld: [D] en belanghebbende (aangeduid als: [belanghebbende] ), zal [D] zijn aandelen op verzoek overdragen aan belanghebbende voor € 10.000. In deze overeenkomst is, onder meer, vermeld dat belanghebbende reeds € 237.302.000 heeft gestort:
[E Srl] , an Italian Company with registered office in Milan, (…), in May 3rd 2004 has resolved for a capital increase up to Euro 120,000.00 plus a share premium of Euro 237,192,000.00 and the adoption of a new legal status of S.P.A. (hereinafter “ [E] ”); [belanghebbende] has subscribed and paid in the above mentioned capital increase.”
Uit het tot de gedingstukken behorende afschrift van de overeenkomst blijkt dat alleen [D] heeft getekend. Een handtekening namens belanghebbende ontbreekt.
2.7.4. Op 3 mei 2004 om 18.00 uur zijn blijkens een overeenkomst van ‘sale of equity interests’ de aandelen in [E] door [D] overgedragen aan belanghebbende voor een bedrag van € 10.000. Ingevolge artikel 3 van deze overeenkomst komt het resultaat van [E] belanghebbende toe vanaf het begin van het boekjaar, zijnde het tijdstip van oprichting:
Belanghebbende is sinds het moment van de overdracht van de aandelen [E] door [D] enig aandeelhouder van [E] .
2.8.1. Op 17 mei 2004 heeft [K] , controller van belanghebbende, aan een collega bij het [A-concern] geschreven, voor zover van belang:
2.8.2. Eveneens op 17 mei 2004 heeft [K] in een e-mail aan zijn fiscale adviseurs en een collega bij het [A-concern] , onder meer geschreven:
2.8.3. Op 18 mei 2004 heeft [K] in een e-mail aan enkele betrokkenen van het [A-concern] geschreven, voor zover van belang:
2.9. De ‘Bridge Loan Facility’ ter grootte van € 237.302.000 is op 2 juni 2004 omgezet in een zogeheten ‘Credit Facility Agreement’.
2.10.1. De verwerving van de aandelen [C SpA] , die in handen zijn van het publiek, is als volgt verlopen.
2.10.2. [E] heeft twee openbare biedingen gedaan, in 2004 en 2005. Bij de bieding in 2004 is voor een bedrag van € 135.262.208 aan aandelen [C SpA] gekocht, bij de bieding in 2005 voor een bedrag van (afgerond) € 51.455.150. Het totaalbedrag van de aankoop door [E] bedraagt € 186.717.358.
2.10.3. Het overige deel van de desbetreffende aandelen [C SpA] is rechtstreeks door belanghebbende gekocht, deels in 2004 (voor een bedrag van (afgerond) € 37.596.979) en deels in 2005 (voor een bedrag van (afgerond) € 13.284.299). Het totaalbedrag waarvoor belanghebbende rechtstreeks aandelen [C SpA] heeft gekocht, bedraagt € 50.881.278. Het rechtstreeks aankopen vindt plaats vanaf 3 mei 2004, dat is de dag waarop belanghebbende met [de bank] Bank NV, London branch, een ‘Mandate for the purchase of ordinary shares in [C SpA] ’ is overeengekomen.
2.10.4. Belanghebbende heeft de rechtstreekse aankoop van de desbetreffende aandelen [C SpA] gefinancierd met een tweede ‘Credit Facility Agreement’ bij [F AB] ter grootte van € 100.000.000, afgesloten op 24 juni 2004.
2.10.5. Voor de verwerving van alle aandelen [C SpA] die zich onder het publiek bevonden is in totaal (afgerond) € 237.598.637 betaald.
2.10.6. Na afronding van voornoemde transacties had [C SpA] , naast een klein deel dat nog in handen van het publiek was (1,046%), drie aandeelhouders, te weten belanghebbende, [B AB] en [E] .
2.11. Op 22 december 2005 heeft belanghebbende haar aandelen [C SpA] door middel van een kapitaalstorting overgedragen aan [E] .
2.12. Eind 2005 heeft [B AB] haar aandelen [C SpA] tegen deels een kapitaalstorting en deels een schuldigerkenning van € 350.000.000 overgedragen aan [E] . Daarnaast geeft [E] € 30.057 aandelen uit aan belanghebbende en € 169.259 aan [B AB] . Vervolgens is [E] omgezet in [G Srl] .
2.13. Op 27 december 2006 is [G Srl] gefuseerd met [C SpA] . Voorafgaand aan deze fusie heeft [C SpA] een "non proportional partial demerger” ondergaan. Door deze splitsing verkreeg [G Srl] 100% van de aandelen in [C SpA] . Op 27 april 2007 is [G Srl] gefuseerd in haar 100%-dochter [H SpA]
2.14. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 de rente over de leningen van € 237.302.000 (zie 2.9, hierna: lening 1), respectievelijk € 50.881.278 (zie 2.10.4, hierna: lening 2) in haar aangifte Vpb in aftrek gebracht. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rente over beide leningen - voor lening 2 vanaf het moment van de kapitaalstorting op 22 december 2005 (zie 2.11) - op grond van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb niet aftrekbaar is en heeft om die reden een navorderingsaanslag Vpb opgelegd. De navorderingsaanslag is als volgt berekend:
Aangegeven en vastgesteld belastbaar bedrag |
€ 68.322.810 |
Correctie rente over lening 1 |
€ 10.030.894 |
Correctie rente over lening 2 vanaf 22 december 2005 |
€ 55.916 |
Vastgesteld belastbaar bedrag bij navordering |
€ 78.409.620 |
2.15. Belanghebbende heeft de rente over beide leningen ook in haar aangifte Vpb voor het jaar 2008 in aftrek gebracht. De inspecteur heeft zich voor dit jaar op het standpunt gesteld dat de rente over beide leningen op grond van artikel 10a, lid 1, Wet Vpb niet aftrekbaar is. De aanslag is als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar bedrag |
€ 17.152.245 |
Correctie rente over lening 1 |
€ 16.098.825 |
Correctie rente over lening 2 |
€ 3.528.532 |
Correctie afwaardering te vorderen bronbelasting (niet meer in geschil) |
€ 1.323.467 |
Vastgesteld belastbaar bedrag |
€ 38.103.069 |
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende verschuldigd geworden rente op de leningen van aftrek is uitgesloten op grond van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb (tekst 2005), respectievelijk artikel 10a, lid 1, letter b, Wet Vpb (tekst 2008). Meer specifiek is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Is de rente-aftrek met betrekking tot lening 2 die diende voor de rechtstreekse aankoop van de aandelen [C SpA] niet door artikel 10a Wet Vpb uitgesloten omdat deze heeft geleid tot een wijziging van het uiteindelijk belang?
- Is voldaan aan de zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb?
- Indien de rente-aftrek niet door artikel 10a Wet Vpb wordt uitgesloten, leidt de toepassing van fraus legis, danwel het arm’s length beginsel tot uitsluiting van de rente-aftrek?
- Is het niet in aftrek toestaan van de rente op de leningen in strijd met de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag Vpb 2005 en van de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente, alsmede tot vermindering van de aanslag Vpb 2008 en van de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1. Met betrekking tot de aangifte Vpb voor het jaar 2004 heeft de inspecteur de rente op de leningen eveneens gecorrigeerd. In de daartegen ingestelde hoger beroepsprocedure heeft het hof geoordeeld dat de rente niet aftrekbaar is op grond van de renteaftrekbeperking van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb. Het geschil spitste zich toe op de vragen of (i) sprake is van een wijziging in het uiteindelijke belang als bedoeld in artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb, (ii) het niet in aftrek toelaten van de rente in strijd is met doel en strekking van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb, (iii) voldaan is aan de zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb, (iv) sprake is van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, Wet Vpb, en (v) het niet in aftrek toestaan van de rente in strijd is met de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer.
4.2.1. Het hof heeft in die zaak geoordeeld:
- dat [D] (zie 2.4) geen enkel risico heeft gelopen ten aanzien van de investering van € 10.000 in [E] , dat hij geen economisch belang had bij de aandelen in [E] en dat het economische belang bij die aandelen vanaf de oprichting bij belanghebbende berustte, zodat het uiteindelijke belang in die vennootschap door de kapitaalstorting van belanghebbende op 3 mei 2004 niet is gewijzigd.
- dat de kapitaalstorting van belanghebbende in [E] heeft te gelden als ‘besmette’ rechtshandeling in de zin van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb en dat het niet van belang is dat geen sprake is van een verhanging binnen het concern.
- dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de kapitaalstorting is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen. Het inschakelen van belanghebbende bij het van de beurs halen van de aandelen [C SpA] en de daarvoor gekozen weg - de storting door belanghebbende van € 237.302.000 in [E] opdat [E] via een openbaar bod de aandelen [C SpA] kon verwerven - zijn (vrijwel) uitsluitend ingegeven door fiscale motieven.
- dat de compenserendeheffingstoets van artikel 10a, lid 3, letter b, Wet Vpb op het niveau van [B AB] moet worden toegepast.
- dat gelet op de omstandigheid dat artikel 10a Wet Vpb betrekking heeft op concernverhoudingen, uitsluitend de vrijheid van vestiging aan de orde is. Het hof is er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. Volgens het hof worden de gedragingen van belanghebbende in beginsel geacht geen verband te houden met de economische realiteit en te zijn gericht op misbruik, te weten uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag. De eisen die in de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, Wet Vpb worden gesteld zijn niet dusdanig bezwarend dat strijd ontstaat met het recht van de Unie. Het hof heeft op grond van dit een en ander geoordeeld dat op de rente artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb van toepassing is.
4.2.2. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. In zijn arrest van 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie EU verzocht om een prejudiciële vraag te beantwoorden. Daarnaast heeft hij aan de in 4.2.1 vermelde overwegingen van het hof de volgende oordelen gewijd:
- Het oordeel van het hof onder (i) blijft in stand.
- Het middel dat betoogt dat artikel 10a, lid 2, Wet Vpb alleen geldt voor gevallen waarin zonder die bepaling het leerstuk van wetsontduiking toepassing zou kunnen vinden, faalt (ii).
- Het oordeel van het hof onder (iii) wordt verworpen:
IV. Het middel tegen het oordeel van het hof onder (iv) met betrekking tot de compenserende heffingtoets slaagt (in deze zaak is dit overigens geen geschilpunt en zal dan ook niet worden behandeld).
V. Het vijfde middel, inhoudende dat de in geschil zijnde renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb in strijd is met EU‑recht, leidt de Hoge Raad tot het stellen van de volgende prejudiciële vraag:
4.2.3. Het Hof van Justitie EU heeft op 22 februari 2018 de prejudiciële vraag als volgt beantwoord:
4.2.4. De Hoge Raad heeft vervolgens op 19 oktober 2018 eindarrest gewezen en heeft het volgende overwogen:
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Is de rente-aftrek met betrekking tot lening 2 die diende voor de rechtstreekse aankoop van de aandelen [C SpA] niet door artikel 10a Wet Vpb uitgesloten omdat deze heeft geleid tot een wijziging van het uiteindelijk belang?
4.3. Belanghebbende neemt niet langer het standpunt in dat de kapitaalstorting in [E] op 3 mei 2004 heeft geleid tot een wijziging in haar uiteindelijk belang in die vennootschap. Dit betekent dat belanghebbende niet meer bestrijdt dat de rente op lening 1 in zowel 2005 als 2008 op die grond niet in aftrek kan worden gebracht. Het hof begrijpt dat belanghebbende de stelling handhaaft dat de rechtstreekse aankoop van de aandelen in [C SpA] heeft geleid tot wijziging van het uiteindelijke belang in [C SpA] en dat daarom de rente op lening 2 in aftrek kan worden gebracht. Vanwege de in 2007 aangebrachte wetswijziging waarbij wijziging van het belang niet langer een zelfstandige uitzondering op artikel 10a Wet Vpb was, ziet voormelde stelling, aldus belanghebbende, alleen op de in 2005 in aftrek gebrachte rente met betrekking tot lening 2.
4.4. De inspecteur is van mening dat ook de rente die op lening 2 ziet op grond van artikel 10a Wet Vpb niet aftrekbaar is.
4.5. Artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb (tekst 2005) luidt als volgt:
4.6. Lening 2 houdt verband met de rechtstreekse aankoop van de aandelen [C SpA] . Vanwege de belangenwijziging in [C SpA] treedt er op grond van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb in ieder geval tot 22 december 2005 geen uitsluiting van de aftrek van die rente op. Echter, de kapitaalstorting in [E] - een verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, lid 4, Wet Vpb (2005) - op 22 december 2005 heeft tot gevolg dat de rente vanaf dat moment van aftrek is uitgesloten. Vanaf de kapitaalstorting is lening 2 namelijk getransformeerd van een lening ten behoeve van een rechtstreekse verwerving van aandelen [C SpA] in een lening ten behoeve van de financiering van de kapitaalstorting in [E] , waarin belanghebbende al een belang had. In dat geval verhindert artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb de door belanghebbende gewenste aftrek van rente op lening 2 ter grootte van € 55.916. Gelet op dit oordeel behoeven de stellingen van de inspecteur dat de rente-aftrek dient te worden geweigerd op grond van fraus legis dan wel het arm’s length-beginsel geen behandeling.
4.7. Vraag 1 dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 2: Is voldaan aan de zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb?
4.8. Belanghebbende, die stelt dat de rente-aftrek niet door artikel 10a Wet Vpb wordt uitgesloten, dient - na weerspreking door de inspecteur - feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat voldaan is aan de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb, namelijk dat de beweegredenen voor de kapitaalstortingen en de in verband daarmee aangegane geldleningen in overwegende mate zakelijk waren.
4.9.1. Belanghebbende leest in rechtsoverweging 2.6.4 van het in 4.2.2. (deels) opgenomen arrest dat voor de beoordeling of aan de kapitaalstortingen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, bepalend is of er zakelijke motieven waren om de aandelen in [C SpA] van de beurs te laten halen door een Italiaanse biedingsvennootschap - [E] - in plaats van rechtstreeks door belanghebbende. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
4.9.2. Een opinie van de Italiaanse advocaten [R] en [S] , waaruit, aldus belanghebbende, blijkt dat met betrekking tot de initiële kapitaalstorting in [E] op 3 mei 2004 het gebruikelijk was om voor het gehele bedrag van het bod gebruik te maken van een met eigen vermogen gefinancierde Italiaanse biedingvennootschap.
4.9.3. Ook wordt gesteld dat [A] en haar Italiaanse adviseurs van het begin af aan rekening hielden met de mogelijkheid dat de beursnotering van [C SpA] zou moeten worden beëindigd door middel van een juridische fusie met een niet-genoteerde biedingsvennootschap. Onder het Italiaanse recht van destijds was een dergelijke fusie alleen mogelijk met een Italiaanse biedingsvennootschap. De mogelijkheid van grensoverschrijdende juridische fusies is in Italië eerst in 2008 ingevoerd. Dat was, volgens de in 4.9.1 bedoelde Italiaanse advocaten, de reden om een Italiaanse biedingsvennootschap te gebruiken.
4.9.4. Met betrekking tot het motief om de rechtstreeks door belanghebbende verworven aandelen [C SpA] (ter grootte van € 50.881.278) op 22 december 2005 in [E] te storten, stelt belanghebbende dat het einddoel een structuur was met één enkele operationele vennootschap in Italië, die voor 53,01% werd gehouden door de [buitenlands] tophoudstermaatschappij [B AB] en voor 46,99% door belanghebbende. In 2006 heeft daartoe eerst een afsplitsing plaatsgevonden waarna [C SpA] met alle operationele activa voor 100% door (voormalig) [E] werd gehouden. Daarna is eerst [C SpA] juridisch gefuseerd in [E] en vervolgens is [E] opgegaan in [H SpA] , de Italiaanse operationele vennootschap. De beide fusies konden, aldus nog steeds belanghebbende, volgens een vereenvoudigde procedure worden uitgevoerd omdat de betrokken vennootschappen na de splitsing 100% moeder en dochter waren.
4.9.5. Ten aanzien van de leningen heeft belanghebbende gesteld dat de besmette transacties zijn ingegeven door zakelijke motieven en dat daarom hetzelfde heeft te gelden voor de in verband daarmee aangegane leningen omdat een onzakelijke omleiding, zoals is bedoeld in het zogeheten Mauritius-arrest, ontbreekt.
4.10.1. De inspecteur stelt dat steeds fiscale motieven de doorslaggevende redenen waren voor zowel het aangaan van de lening als voor het doen van de kapitaalstortingen. De inspecteur verwijst daarbij naar het tot het dossier behorende proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 6 juni 2014 met betrekking tot het geschiljaar 2004, waarin is opgenomen:
Ook verwijst hij naar het tot het dossier behorende proces-verbaal van de eerdere zitting bij de rechtbank op 22 februari 2013 in die zaak:
4.10.2. In de kern stelt de inspecteur dat het [A-concern] een zodanige financieringsstructuur heeft opgezet waarbij bewust door een aantal stappen een rentelast in Nederland wordt gecreëerd zonder dat daar een belaste rentebate tegenover staat. De keuze voor een lening aan belanghebbende is daarbij alleen ingegeven door het feit dat bij belanghebbende een fiscaal voordeel kon worden behaald. Met betrekking tot lening 2 stelt hij dat een zakelijk motief voor deze lening ontbreekt omdat met de eerdere kapitaalstorting van ruim € 237.000.000 [E] voldoende solvabel was om de aandelen [C SpA] in te kopen.
4.10.3. Ook stelt de inspecteur dat de keuze voor een kapitaalstorting in [E] onder meer was ingegeven vanwege de in 2004 in Italië ingevoerde “thin-cap-regeling”. In de visie van de inspecteur vormt dit een relevant buitenlands fiscaal motief.
4.10.4. Met betrekking tot het in 4.9.5 vermelde Mauritius-arrest stelt de inspecteur dat het leerstuk van onzakelijke omleiding alleen van toepassing is op externe acquisities en niet op financieringen van kapitaalstortingen. Hij vindt dat belanghebbende niet in staat gesteld mag worden om de afwezigheid van een onzakelijke omleiding aannemelijk te maken.
4.11. Met betrekking tot de tweede geschilvraag overweegt het hof als volgt.
4.12. Vooropgesteld dient te worden dat uit (onder meer) het in 4.2.2 (deels) opgenomen arrest volgt dat:
- in het systeem van de Wet Vpb besloten ligt dat een belastingplichtige, in het onderhavige geval een concern, keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt, en
- dat een belastingplichtige, en in het onderhavige geval een concern, de vrijheid heeft zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing.
4.13. Met betrekking tot het in 4.12, onderdeel a, bedoelde systeem van de Wet Vpb is in het eerder genoemde Mauritius-arrest overwogen dat voor zover de bepalingen van artikel 10a Wet Vpb een inbreuk op dit systeem maken, zij, mede gelet op de wetsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt moeten worden uitgelegd. Ook is daarbij door de Hoge Raad met betrekking tot het “onzakelijke omleiding-criterium” overwogen:
4.14. Uit het Mauritius-arrest volgt dat ten aanzien van leningen in verband met de verkrijging van aandelen een belastingplichtige - in beginsel - slaagt in de op hem rustende bewijslast dat aan een geldlening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen indien hij feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot de conclusie leiden dat van een onzakelijke omleiding geen sprake is geweest in het geval de rechtshandeling waarop de geldlening ziet zakelijk is. Het hof is van oordeel dat ook in onderhavig geval, waarin kapitaalstortingen worden gefinancierd met concernleningen van een verbonden lichaam, belanghebbende dient te worden toegelaten tot het bewijs van de afwezigheid van de onzakelijke omleiding indien er - in dit geval veronderstellenderwijs - van wordt uitgegaan dat de kapitaalstortingen een zakelijk doel hebben gediend. Immers, de omstandigheid dat een kapitaalstorting in een verbonden lichaam strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden sluit niet uit dat aan de wijze van financiering overwegingen ten grondslag liggen die niet in overwegende mate zakelijk zijn.
4.15. Uit het Mauritius-arrest volgt ook dat als de rechtstreekse (concern)crediteur, in dit geval [B AB] / [F AB] , het vermogen benodigd voor de leningen, niet heeft aangetrokken met het oog op de kapitaalstorting er geen sprake is van een onzakelijke omleiding.
4.16. De inspecteur heeft in onderdeel 35 van zijn reactie van 4 maart 2019 gesteld dat indien het hof van oordeel is dat ook in onderhavig geval belanghebbende wordt toegelaten tot het leveren van bewijs voor de afwezigheid van een onzakelijke omleiding hij van mening is dat belanghebbende niet aan haar bewijslast heeft voldaan. Ten onrechte concludeert belanghebbende dan ook in onderdeel 20 van haar pleitnota dat de inspecteur niet heeft weersproken dat van een onzakelijke omleiding geen sprake was.
4.17. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een onzakelijke omleiding geen sprake is. Na de weerspreking door de inspecteur heeft belanghebbende namelijk geen inzicht gegeven in hoe en vanwaar de benodigde gelden die door [F AB] / [B AB] zijn verstrekt zijn verkregen. Zoals de inspecteur terecht stelt, schept belanghebbende zelfs verwarring. Enerzijds stelt ze in onderdeel 31 van haar reactie van 5 februari 2019 dat [F AB] (bedoeld moet zijn [B AB] omdat [F AB] vanaf 1 januari 2005 juridisch van [B AB] deel uit maakte; zie onderdeel 2.2) geen vermogen hoefde aan te trekken om de leningen te kunnen verstrekken. Anderszijds vermeldt ze in onderdeel 34 van dezelfde reactie:
Onduidelijk is dan ook of de leningen zijn verstrekt uit middelen die bij [B AB] / [F AB] zijn opgekomen als eigen vermogen zonder dat deze middelen zijn verworven met het oog op het doen van de kapitaalstortingen.
4.18. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb. Vraag 2 dient ontkennend te worden beantwoord. De derde geschilvraag hoeft daarom niet beantwoord te worden.
Vraag 4: Is het niet in aftrek toestaan van de rente in strijd met de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer?
De periode 1 januari 2005 tot 22 december 2005 (de per-elementbenadering)
4.19. Tot 22 december 2005 bezat belanghebbende tenminste 95% van de aandelen in [E] . Onder verwijzing naar het in 4.2.4 vermelde eindarrest stelt zij dat op grond van de per-elementbenadering - in ieder geval - tot 22 december 2005 artikel 10a Wet Vpb buiten toepassing moet blijven.
4.20. De inspecteur stelt echter dat voormeld arrest niet is toe te passen, omdat daarin ten onrechte ervan is uitgegaan dat aan alle wettelijke Nederlandse fiscale eenheidseisen op het voegingstijdstip was voldaan. De inspecteur voert daarvoor het volgende aan.
4.20.1. Hij stelt dat de Hoge Raad in zijn eindarrest er ten onrechte van uit is gegaan dat de kapitaalstorting in 2004 in [E] binnen (de fictieve) fiscale eenheid tussen belanghebbende en [E] zou hebben kunnen plaatsvinden. Door [D] zijn op 3 mei 2004 om 18.00 uur de aandelen [E] aan belanghebbende voor € 10.000 vervreemd. Op dat moment heeft de kapitaalstorting van € 237.192.000 echter reeds plaatsgevonden. In de visie van de inspecteur heeft de kapitaalstorting dus niet binnen fiscale eenheid kunnen plaatsvinden en is het buiten toepassing verklaren van artikel 10a Wet Vpb op grond van de “per-element benadering” onjuist omdat zich geen ongelijke behandeling voor doet.
4.20.2. Ook stelt de inspecteur dat de Hoge Raad in zijn eindarrest ten onrechte er van uit is gegaan dat artikel 10a, lid 2, letter c, Wet Vpb, ook na het fiscaal onzichtbaar worden van de kapitaalstorting binnen fiscale eenheid, niet van toepassing zou kunnen zijn in onderhavige zaak. Hij sluit namelijk niet uit dat in deze zaak, ervanuitgaande dat [E] in Nederland was gevestigd en met belanghebbende een fiscale eenheid had gevormd terzake van de verwerving van de aandelen [C SpA] , er gesproken kan worden van het aanwenden van vermogen in de zin van artikel 10a, lid 2, letter c, Wet Vpb. Dit betreft dan de aankoop van de aandelen [C SpA] van belanghebbende door [E] welke vennootschap gelden heeft uitgeleend of als dividend heeft uitgekeerd aan [B AB] en/of [F AB] .
4.20.3. De inspecteur bestrijdt voorts het oordeel van de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.3 van zijn eindarrest dat vanuit de doelstellingen van de fiscale-eenheidsregeling de beschreven situaties - enerzijds een ingezeten moedervennootschap met een ingezeten dochtervennootschap die een fiscale eenheid kunnen vormen en anderzijds een ingezeten moedervennootschap met een niet-ingezeten dochtervennootschap, die deze mogelijkheid niet hebben - objectief vergelijkbaar zijn. Hij stelt, onder verwijzing naar punt 22 van de uitspraak van het Hof van Justitie EU in de zaak Groupe Steria, dat als ook de doelstellingen van artikel 10a Wet Vpb zouden zijn meegewogen er geen sprake zou zijn van objectieve vergelijkbaarheid. Zo er al sprake is van vergelijkbare situaties en ten aanzien van de rente-aftrek een verschil in behandeling die strijdig is met de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU), dan stelt de inspecteur dat er dwingende redenen van algemeen belang zijn (de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegfheid en de bestrijding van misbruik) die dat rechtvaardigen. Op grond daarvan dient geconcludeerd te worden dat artikel 10a Wet Vpb niet strijdig is met de vrijheid van vestiging, aldus de inspecteur.
4.21. Het hof verwerpt de stelling van de inspecteur, zoals verwoord in onderdeel 4.20.1. De Hoge Raad heeft namelijk in zijn eindarrest het oordeel van het hof (zie onderdeel 4.2.1) overgenomen. Dat betekent dat belanghebbende vanaf de oprichting van [E] het economisch belang in die vennootschap heeft verkregen. De kapitaalstorting heeft dan binnen de (fictieve) fiscale eenheid plaatsgevonden indien, eventueel met inachtneming van artikel 4 van het Besluit fiscale eenheid 2003, zou zijn verzocht de fiscale eenheid te laten ingaan op een tijdstip gelegen op 3 mei 2004 vóór 18.00 uur. Niet aannemelijk is geworden de in datzelfde artikel 4 beschreven uizonderingssituatie dat door partijen niet is beoogd om de levering van de gehele juridische eigendom onverwijld te doen geschieden na de overgang van de economische eigendom.
4.22. De stelling van de inspecteur in 4.20.2 wordt verworpen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat in dit geval, na het fiscaal onzichtbaar worden van de kapitaalstorting, in binnenlandse verhoudingen artikel 10a, lid 2, letter c, Wet Vpb (2005), voor zover deze ziet op een andere vorm van aanwending van vermogen, toepassing zou kunnen vinden.
4.23. Ook de laatste stelling, zoals opgenomen in 4.20.3, wordt verworpen. Dat de objectieve vergelijkbaarheid ook dient te worden beschouwd vanuit de doelstellingen van artikel 10a Wet Vpb is onjuist. Zoals het Hof van Justitie EU in punt 35 van zijn uitspraak, vermeld onder 4.2.3, heeft overwogen dient de vergelijkbaarheid van de situaties uitsluitend aan de hand van het doel van artikel 15 Wet Vpb te worden beoordeeld omdat artikel 10a, lid 2, onder b, Wet Vpb (2004) zelf geen onderscheid maakt naar gelang de groep grensoverschrijdend is of niet. De Hoge Raad heeft dit oordeel in zijn eindarrest (onderdeel 4.2.4) overgenomen. Het hof acht dit oordeel ook voor de hier besproken periode van toepassing.
4.24. De stelling van de inspecteur (ook opgenomen in onderdeel 4.20.3) dat de schending van de vrijheid van vestiging kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang wordt eveneens verworpen. De gestelde rechtvaardigingsgronden zijn reeds in de uitspraak van het Hof van Justitie EU (zie onderdeel 4.2.3) in punt 38 en verder behandeld en terzijde geschoven. Ook de Hoge Raad is in zijn eindarrest (zie onderdeel 4.2.4) hiervan uitgegaan. Het hof ziet geen aanleiding om voor de hier besproken periode anders te oordelen.
4.25. Geconcludeerd wordt dat, mede gelet op de overwegingen van het eindarrest, de in geschil zijnde rente-aftrek die ziet op de periode 1 januari 2005 tot 22 december 2005 niet kan worden uitgesloten op grond van artikel 10a Wet Vpb.
De periode 22 december 2005 tot en met 31 december 2005 (de per-elementbenadering).
4.26. Met betrekking tot de periode 22 december 2005 tot en met 31 december 2005 (hierna: de periode eind 2005) heeft belanghebbende in haar tiendagenstuk en aangevuld tijdens de zitting ook het standpunt ingenomen dat zij voor de toepassing van artikel 10a Wet Vpb behandeld moet worden alsof zij en [E] een zuster-fiscale eenheid vormden. Op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie EU in de zaak SCA Group Holding e.a. van 12 juni 2014 (hierna: het arrest SCA e.a.), meent zij dat een fiscale eenheid met [E] gevormd zou kunnen zijn en dat door een beroep te doen op de “per-elementbenadering” artikel 10a Wet Vpb ook voor de periode eind 2005 (en 2008) buiten toepassing blijft.
4.27. De inspecteur weerspreekt deze stelling op meerdere gronden, waaronder dat belanghebbende op geen enkele manier heeft toegelicht dat dan ook aan de totstandkoming van die fiscale eenheid te stellen voorwaarden zou zijn voldaan en “dat de vrijheid van vestiging niet zover gaat dat Nederland rekening moet houden met vestigingshandelingen tussen twee andere EU-lidstaten (i.c. [buitenland] en Italië)”.
4.28. Het hof gaat ervan uit dat in de periode eind 2005 waarin belanghebbende een belang van 46,99% in [E] hield, vanwege de beslissende invloed die aan dit aandelenbezit kan worden toegekend, ook beoordeeld dient te worden of de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU) er aan in de weg staat dat artikel 10a Wet Vpb de rente-aftrek uitsluit.
4.29. Van belang is of op grond van de per-elementbenadering van het eindarrest ook eind 2005 een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [E] , in het geval zij in Nederland zou zijn gevestigd, tot stand zou kunnen zijn gekomen, in welk geval artikel 10a Wet Vpb buiten werking zou worden gelaten.
4.30. Anders dan belanghebbende is het hof van oordeel dat een dergelijke zuster-fiscale eenheid niet tot stand zou kunnen zijn gekomen.
4.31. Zoals uit het eindarrest blijkt, dient een vergelijking te worden gemaakt bij de beantwoording van de vraag of het onthouden van het voordelige element (het niet kunnen toepassen van artikel 10a Wet Vpb) van het fiscale-eenheidsregime in grensoverschrijdende situaties een inbreuk oplevert op de vrijheid van vestiging. Met betrekking tot de periode eind 2005 dient deze vergelijking gemaakt te worden tussen enerzijds een ingezeten moedermaatschappij met ingezeten dochtermaatschappijen die een fiscale eenheid kunnen vormen en anderzijds een niet ingezeten moedermaatschappij ( [B AB] ) en een niet ingezeten dochtermaatschappij ( [E] ) en een ingezeten dochtermaatschappij (belanghebbende) die deze mogelijkheid niet hebben. Uit het arrest SCA e.a. volgt dat in het geval de dochtermaatschappijen in Nederland zijn gevestigd, maar de gemeenschappelijke moedermaatschappij daarentegen niet, de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten tegen de fiscale eenheidregeling van artikel 15 Wet Vpb op grond waarvan een ingezeten moedermaatschappij met ingezeten dochtermaatschappijen wel een fiscale eenheid kunnen vormen en ingezeten dochtermaatschappijen met de niet ingezeten gemeenschappelijke moedermaatschappij geen fiscale eenheid kunnen vormen. Dat de (buitenlandse) moedermaatschappij diende te voldoen aan de bezitseis van artikel 15, lid 1, Wet Vpb was niet in geschil.
4.32. Anders dan in het arrest SCA e.a. worden in de in onderdeel 4.31 bedoelde vergelijking met een zuiver binnenlandse situatie geen twee of meer in Nederland ingezeten dochtermaatschappijen (met de niet in Nederland ingezeten moedermaatschappij) fiscaal gevoegd. Aangezien in onderhavige zaak zowel [B AB] als [E] niet ingezeten zijn - en evenmin aannemelijk is geworden dat aan de wettelijke eisen voor het aangaan van een dergelijke fiscale eenheid zou zijn voldaan - zouden zij daarom met belanghebbende geen fiscale eenheid hebben kunnen vormen. Bezien vanuit de doelstelling van de fiscale-eenheidsregeling, te weten het mogelijk te maken dat vennootschappen van een zelfde groep fiscaal worden behandeld alsof zij slechts één en dezelfde belastingplichtige vormen, is er dan geen sprake van objectief vergelijkbare situaties, aangezien alleen belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. De vraag of het onthouden van een voordelig element van de fiscale-eenheidsregeling in grensoverschrijdende situaties een inbreuk oplevert van de vrijheid van vestiging behoeft dan ook geen beantwoording.
4.33. De conclusie is dat artikel 10a Wet Vpb tijdens de periode eind 2005 niet door artikel 49 VWEU buiten werking kan worden gesteld.
De periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 (de per-elementbenadering).
4.34. Artikel 10a, lid 1, Wet Vpb luidt in het jaar 2008 als volgt:
4.35. Ten aanzien van deze periode is het hof van oordeel dat hetzelfde heeft te gelden als voor de periode eind 2005. Ook voor deze periode blijft artikel 10a Wet Vpb van toepassing.
Cadbury Schweppes
4.36. Belanghebbende stelt dat artikel 10a Wet Vpb buiten toepassing dient te blijven omdat in casu geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 maart 2013. In de visie van belanghebbende is het op gang brengen van een rentestroom om verliezen te benutten in een andere lidstaat niet in EU-rechtelijke zin als misbruik te beschouwen. Dit betekent dat de belemmering van het vrije verkeer die artikel 10a Wet Vpb opwerpt niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak misbruik te bestrijden en dus in strijd is met het VWEU. De Hoge Raad heeft daarover in zijn eindarrest het volgende overwogen:
4.37. Op grond van voorgaande overwegingen van de Hoge Raad blijft artikel 10a Wet Vpb binnen de door het Hof van Justitie EU gestelde grenzen. Het hof ziet geen aanleiding om in dit geschil hier anders over te oordelen.
4.38. De conclusie is dat voor het jaar 2005 de navorderingsaanslag Vpb als volgt dient te worden verminderd:
Aangegeven en vastgesteld belastbaar bedrag |
€ |
68.322.810 |
Correctie rente over lening 1 vanaf 22 december 2005 |
€ |
274.819 |
Correctie rente over lening 2 vanaf 22 december 2005 |
€ |
55.916 |
Vermindering van de navorderingsaanslag naar |
€ |
68.653.545 |
4.39. De conclusie met betrekking tot het jaar 2008 is dat de aanslag Vpb in stand blijft.
Tussenconclusie
4.40. De slotsom is dat het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2005 gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Met betrekking tot het jaar 2008 is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
14/00547
4.41.1. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 310 respectievelijk € 493 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank met nummer AWB 13/570 wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
14/00548
4.41.2. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
14/00547
4.42. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar (impliciet) afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het ten onrechte niet verminderen van de navorderingsaanslag Vpb 2005. Het hof veroordeelt daarom in de zaak met het nummer 14/00547 de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.43. Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) x € 261 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.044.
14/00548
4.44. Aangezien het hoger beroep met betrekking tot de aanslag Vpb 2008 ongegrond is ziet het hof geen aanleiding om de kosten van bezwaar te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
14/00547
4.45. Het hof veroordeelt de inspecteur in de zaak 14/00547 tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.46. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase vast op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 2.100.
4.47. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase vast op 2,5 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 2.625.
14/00548
4.48. Het hof oordeelt dat er in de zaak 14/00548 geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
14/00547
Het hof:
- verklaart het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2005 gegrond, en
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met het kenmerk AWB 13/570,
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep in die zaak gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag Vpb 2005,
- vermindert de navorderingsaanslag Vpb 2005 naar een belastbaar bedrag van € 68.653.545,
- vermindert de beschikking heffingsrente voor het jaar 2005 evenredig,
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 803 vergoedt,
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.044,
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 4.725.
14/00548
Het hof:
- verklaart het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2008 ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank met het kenmerk AWB 13/4836.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 18 december 2020 aangetekend aan partijen verzonden.