Eigenaar bedrijfsverzamelgebouw niet belastingplichtig voor reclamebelasting
Hof Arnhem-Leeuwarden, 12 juli 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(32)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een bedrijfsverzamelgebouw. Hij verhuurt een ruimte in het pand aan een praktijk voor osteopathie en een ruimte aan een yogastudio. Beide ruimtes delen onder andere het gebruik van een toiletblok.
Ten behoeve van de osteopathiepraktijk en van de yogastudio zijn op de gevel van het pand borden aangebracht die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Aan X is, als eigenaar van het bedrijfsverzamelgebouw, ten aanzien van deze reclameobjecten een aanslag reclamebelasting opgelegd ten bedrage van € 112,25.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X op grond van de Verordening Reclamebelasting Berkelland 2018 niet belastingplichtig is voor de reclamebelasting. X is geen gebruiker in de zin van de verordening. Het voor dat geval ter zitting door de Heffingsambtenaar subsidiair ingenomen standpunt dat hij in gevallen als het onderhavige op basis van een bestendige gedragslijn altijd de verhuurder aanslaat, rechtvaardigt ook niet het oordeel dat X belastingplichtig is voor de reclamebelasting. De aanslag wordt vernietigd. Het hoger beroep van X is gegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2021, nummer AWB20/3173, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 een aanslag reclamebelasting opgelegd ten bedrage van € 112,25.
1.2. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2020 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 10 maart 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] , alsmede namens de heffingsambtenaar [naam2] , bijgestaan door [naam3] (hierna: [naam3] ). Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres] 36-38 te [woonplaats] die is gelegen in het centrumgebied van [woonplaats] . Belanghebbende verhuurt de onroerende zaak. In de periode waarop de aanslag ziet werd een ruimte in de onroerende zaak verhuurd aan [naam4] voor een praktijk voor osteopathie en een ruimte aan [naam5] voor een yogastudio. Beide ruimtes delen onder andere het gebruik van een toiletblok.
2.2. Ten behoeve van de osteopathiepraktijk was een bord aangebracht op de gevel van het pand, waarop stond “ [naam4] Praktijk voor Osteopathie". Ten behoeve van de yogastudio was op de gevel een bord aangebracht met veelkleurige en rondlopende letters " [naam5] ontspannen meditatie yoga muziek" en in de hoek van het raam stond vermeld " [naam5] Yoga". Alle borden waren zichtbaar vanaf de openbare weg.
2.3. In een brief van de heffingsambtenaar aan belanghebbende van 17 april 2020 staat het volgende:
2.4. In een e-mail van 23 april 2020 van de gemachtigde aan [naam3] staat het volgende:
“Geachte mevrouw [naam3] ,
Ik wens gaarne voor en namens de heer [belanghebbende] in bovengenoemde procedure een afspraak met U te maken voor een hoorzitting..
Voor het maken van een afspraak kunt U telefonisch contact met mij opnemen op mobiel nummer (…) of per e-mail op e-mail adres (…).
2.5. In een e-mail van 28 april 2020 schrijft [naam3] aan de gemachtigde:
- 29 april 2020 (gehele dag mogelijk);
- 30 april 2020 (gehele dag mogelijk);
- 1 mei 2020 (in de ochtend);
- 4 mei 2020 (gehele dag mogelijk);
- 6 mei 2020 (gehele dag mogelijk).
2.6. In een e-mail van dezelfde dag, 28 april 2020, wordt namens belanghebbende aan [naam3] geschreven:
2.7. In een e-mail van 29 april 2020, om 7.09 uur schrijft [naam3] aan de gemachtigde:
2.8. In een e-mail van dezelfde dag, 29 april 2020, om 11.51 uur wordt namens belanghebbende geschreven aan [naam3] :
2.9. In een e-mail van dezelfde dag, 29 april 2020, om 14.09 uur, schrijft [naam3] aan de gemachtigde het volgende:
3. Geschil
In geschil is (i) of belanghebbende belastingplichtig is voor de reclamebelasting, (ii) of sprake is van belastbare feiten, (iii) of de uitspraak op bezwaar op correcte wijze tot stand is gekomen en (iv) of belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld het bezwaar in een hoorgesprek toe te lichten. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft nooit verklaard af te zien van een hoorzitting. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende ook nooit uitgenodigd voor een hoorzitting. Noch de voorkeur van (de gemachtigde van) belanghebbende voor een fysieke hoorzitting, noch de verhindering van (de gemachtigde van) belanghebbende op één door de heffingsambtenaar voorgesteld tijdstip, maken dat van de heffingsambtenaar redelijkerwijs niet kon worden gevergd belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarmee staat vast dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij geen prijs stelt op terugwijzing naar de bezwaarfase.
4.2. Het Hof zal met betrekking tot de aanslag eerst de vraag beantwoorden of belanghebbende terecht als belastingplichtige voor de reclamebelasting is aangemerkt.
4.3. Artikel 227 van de Gemeentewet bepaalt het volgende:
4.4. De Verordening Reclamebelasting Berkelland 2018 (hierna: de Verordening) bepaalt onder meer het volgende:
4.5. Het object van de onderhavige reclamebelasting is de onroerende zaak zoals afgebakend overeenkomstig artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet Woz) (artikel 1, onder d, en artikel 5 van de Verordening). De belastingplichtige is de gebruiker van de onroerende zaak (artikel 4, eerste lid, van de Verordening). Gebruiker is degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vgl. Hoge Raad 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2318). In het onderhavige geval zijn dat de huurders. Dat de huurders onzelfstandige delen gebruiken, doet daaraan niet af, nu in de Verordening een bepaling als artikel 24, vijfde lid, van de Wet Woz ontbreekt. De omstandigheid dat voor de objectafbakening wordt aangesloten bij de Wet Woz, maakt niet dat ervan kan worden uitgegaan dat ook de bepaling in de Wet Woz over de toerekening van het gebruik kan worden toegepast.
4.6. Bij de Verordening zit geen toelichting. Een toelichting omtrent het begrip “gebruiker” ontbreekt derhalve ook. Een toelichting op de Verordening is wel gegeven ten behoeve van de raadsvergadering van de gemeente Berkelland van 19 september 2017, waarin is besloten tot het invoeren van de reclamebelasting door met de Verordening in te stemmen. In deze toelichting staat onder meer het volgende:
“Onderwerp : Invoeren van reclamebelasting voor het oprichten van een Ondernemersfonds.
(…)
Te nemen besluit : het invoeren van reclamebelasting voor het oprichten van een Ondernemersfonds
Waarom dit voorstel en wat is het effect
[naam6] heeft de gemeente verzocht om een reclamebelasting in te voeren. De wens is om een fonds op te richten waaraan zoveel mogelijk ondernemers een bijdrage betalen. Met eigen geld wordt de slagkracht van ondernemers vergroot en ondernemers kunnen zelf collectieve projecten mogelijk maken en stimuleren.
(…)
Argumentatie:
Met het instellen van een Ondernemersfonds door en voor de ondernemers worden ook de zogenaamde “freeriders” meegenomen. Door middel van reclamebelasting wordt het overgrote deel van de ondernemers in de genoemde gebieden verplicht mee te betalen aan het Ondernemersfonds. Zo wordt met eigen geld de slagkracht van ondernemers vergroot en ondernemers kunnen zelf collectieve projecten mogelijk maken.
(…)
Initiatief, participatie en rol gemeente
Het initiatief is gekomen vanuit het [naam6] . Indien de reclamebelasting wordt ingevoerd zal de heffing en invordering via de gemeente (uitgevoerd door het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente) worden opgelegd en geïnd. De perceptiekosten zullen worden verrekend met de opbrengsten. De netto opbrengst zal worden doorbetaald aan een nog door [naam6] op te richten fonds.”
4.7. In een eerdere raadsvergadering van 6 september 2017 is door wethouder [naam7] (portefeuillehouder) over het voornemen tot invoering van een reclamebelasting verder gezegd dat de ondernemersverenigingen bij meerderheid voor deze belasting hebben gestemd, dat de gemeente deze alleen uitvoert, dat bedrijven na de invoering van de reclamebelasting gratis lid zijn van de plaatselijke ondernemersvereniging en dat ze de kosten voor dat lidmaatschap dan dus kwijt zijn.
4.8. Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat het de bedoeling van de verordeninggever is geweest met het begrip “gebruiker” in de Verordening ondernemers of bedrijven aan te duiden. Zij zijn lid van een ondernemers- of winkeliersvereniging, of worden, voor zover zij dat niet zijn, als zogenaamde “freeriders” gezien.
4.9. Bovenstaande uitleg vindt verder steun in de objectieve en redelijke rechtvaardiging die voor de heffing moet bestaan, nu de reclamebelasting slechts verschuldigd kan zijn in een beperkt deel van het grondgebied van de gemeente Berkelland. Hoewel dit in de toelichting niet expliciet als rechtvaardiging wordt vermeld, gaat het Hof ervan uit dat deze rechtvaardiging erin bestaat dat enerzijds de opbrengst (na aftrek van perceptiekosten) ten goede komt aan een ondernemersvereniging die met name de belangen van winkeliers en bedrijven zal behartigen en dat anderzijds diezelfde winkeliers en bedrijven de reclamebelasting betalen (“Zo wordt met eigen geld de slagkracht van ondernemers vergroot (…)”). Met zowel de bedoeling van de Verordeninggever als de noodzakelijke objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de inperking van het heffingsgebied strookt het als gebruiker aan te merken de feitelijk gebruiker van de onroerende zaak die zich bedient van de aangebrachte reclame om daarmee het publiek te bereiken.
4.10. De heffingsambtenaar bepleit een andere uitleg van het begrip “gebruiker”, te weten een uitleg die aansluit bij de bepalingen van de Wet Woz, meer specifiek een die mede aansluit bij artikel 24, lid 5, onderdeel b, Wet Woz. Daarin is bepaald dat gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, wordt aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, te weten in het onderhavige geval de eigenaar. Voor deze zienswijze, waarin de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige wordt aangewezen in plaats van de ondernemer die die onroerende zaak feitelijk in gebruik heeft en door wie en te wiens behoeve de reclame-uitingen zijn aangebracht, bestaat, gelet op het bovenstaande, naar ’s Hofs oordeel geen grondslag. Deze zienswijze zou bovendien tot gevolg hebben dat reclamebelasting ter zake van openbare uitingen aangebracht op een onroerende zaak die voor een deel in gebruik is gegeven, door een andere belastingplichtige is verschuldigd (namelijk: de verhuurder) dan reclamebelasting ter zake van zulke uitingen aangebracht op een onroerende zaak die geheel in gebruik is gegeven (in dat geval is in de zienswijze van de heffingsambtenaar de huurder wél de belastingplichtige). Niet valt in te zien dat de verordeninggever dat heeft beoogd. Ook de omstandigheid dat in de verordening reclamebelasting gemeente Berkelland 2021 de definitie van het begrip gebruiker in deze zin is aangepast, is hiervoor onvoldoende. Een toevoeging in 2021 kan immers niet de bedoeling die de verordeninggever in 2018 had wijzigen.
4.11. Het bovenstaande brengt mee dat belanghebbende op grond van de Verordening niet belastingplichtig is voor de reclamebelasting. Het voor dat geval ter zitting door de heffingsambtenaar subsidiair ingenomen standpunt dat hij in gevallen als het onderhavige op basis van een bestendige gedragslijn altijd de verhuurder aanslaat, rechtvaardigt evenmin het oordeel dat belanghebbende belastingplichtig is voor de reclamebelasting. De aanslag moet worden vernietigd. De overige gronden behoeven om deze reden geen bespreking meer.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 48 voor het beroep en € 134 voor het hoger beroep. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op de reiskosten van de gemachtigde, welke onweersproken € 24,88 (zitting Rechtbank) en € 27,76 (zitting Hof) bedragen, derhalve in totaal € 52,64.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar,
- verklaart het bezwaar gegrond,
- vernietigt de aanslag reclamebelasting 2019,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 52,64,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.