Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze zaak zijn in oktober en november 2013 in totaal dertien zendingen accijnsgoederen uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats (AGP) van X (belanghebbende). Blijkens de opgemaakte e-AD’s waren deze goederen bestemd om onder schorsing van accijns te worden overgebracht naar een belastingentrepot in de zin van artikel 1a, lid 1, onderdeel d, Wet Accijns, in Italië. Hoewel een elektronisch afmeldingsbericht werd ontvangen dat de aankomst van de accijnsgoederen in dat belastingentrepot zou bevestigen, is door de Italiaanse autoriteiten vastgesteld dat op de dagen waarop het afmeldingsbericht werd ontvangen in het desbetreffende belastingentrepot geen accijnsgoederen in ontvangst zijn genomen. Nadat op 23 april 2015 het voornemen kenbaar was gemaakt om een naheffingsaanslag op te leggen, welk voornemen bij brief van 3 juli 2015 werd bevestigd, werd X op 8 juli 2015 door de Ontvanger een brief ter hand gesteld die volgens Hof Den Bosch kon worden aangemerkt als een naheffingsaanslag, omdat deze alle gegevens bevatte die een dergelijke aanslag moet bevatten.

Bij het Hof was in de tweede plaats in geschil of de Inspecteur heeft voldaan aan de op grond van artikel 8:42 Awb op hem rustende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het Hof over te leggen. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

X heeft tegen de uitspraak van het Hof met vijf middelen cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond. De wetgever heeft niet een model voorgeschreven voor het in artikel 2, lid 2, onderdeel d, IW 1990 bedoelde aanslagbiljet waarmee de belastingschuldige op de voet van artikel 8 IW 1990 in kennis wordt gesteld van een door de Inspecteur op de voet van artikel 5, lid 1, AWR vastgestelde belastingaanslag. Dat betekent dat de Inspecteur bij het opmaken van het hiervoor bedoelde aanslagbiljet niet aan een bepaalde vorm is gebonden.

Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof terecht heeft beslist dat de Inspecteur niet was gehouden om stukken uit een FIOD-dossier in deze procedure als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb in het geding te brengen.

De klacht over de onvolkomenheid bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022 (22/02977, ECLI:NL:HR:2022:1438, NLF 2022/2129, met noot van Barmentlo).

X heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep met minder dan zes maanden is overschreden.

Enigszins anders, Conclusie A-G Ettema (NLF 2021/1206, met noot van Hollebeek).

Metadata

Rubriek(en)
Accijnzen
Belastingtijdvak
2013
Instantie
HR
Datum instantie
11 november 2022
Rolnummer
20/03686
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1611
Auteur(s)
mr. A. Wolkers
Ploum advocaten
NLF-nummer
NLF 2022/2286
Aflevering
24 november 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5352
bwbr0002320&artikel=5,bwbr0005251&artikel=2,bwbr0005251&artikel=2c,bwbr0005251&artikel=8,bwbr0005537&artikel=8:42,bwbr0005537&artikel=8:42&lid=1,bwbr0002320&artikel=5,bwbr0005251&artikel=2,bwbr0005251&artikel=2c,bwbr0005251&artikel=8,bwbr0005537&artikel=8:42

Naar de bovenkant van de pagina