Ongerechtvaardigde overcompensatie door hoge immateriële schadevergoeding
Hof Amsterdam, 1 augustus 2024
Samenvatting
Rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van X (belanghebbende) in een WOZ-zaak ongegrond verklaard. Zij heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 500 en tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 837.
In hoger beroep falen alle klachten van X over de gegevensverstrekking door de Heffingsambtenaar.
Hof Amsterdam bevestigt verder het oordeel van de Rechtbank dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
X betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet moet worden vergoed. Op dit punt is het hoger beroep gegrond. Aangezien het verzoek van X om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in r.o. 7.1.2 van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 (22/00849, ECLI:NL:HR:2024:567, NLF 2024/1356, met noot van Berns) wordt de Heffingsambtenaar opgedragen aan X het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht, terug te betalen.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur inzake de (hoogte van de) immateriële schadevergoeding slaagt ook.
Volgens het Hof zou het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van X naar het tarief van € 500 per half jaar leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben) alsmede op het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer , de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van 15 juni 2023 in de zaak met kenmerk HAA22/2075 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021, naar waardepeildatum 1 januari 2020, vastgesteld op € 422.000.
1.2. Het tegen de hiervoor vermelde beschikking gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’ en belanghebbende als ‘eiser’):
- “de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.”
1.4. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 juli 2023 en nader gemotiveerd op 17 augustus 2023 en 7 september 2023. Daarna hebben partijen de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
- verweerschrift van de heffingsambtenaar;
- de gronden van het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar;
- zienswijze van belanghebbende naar aanleiding van de gronden van het incidenteel hoger beroep;
- reactie van de heffingsambtenaar op de zienswijze van belanghebbende.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het oppervlakte van het kavel is 289 m² en de inhoud van de woning is 368 m³. De woning beschikt over twee dakkapellen, een balkon, een tuinhuis (6 m²) en een vrijstaande garage (41 m²).
2.2. In het bezwaarschrift van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
2.3. In een nadere aanvulling van de gronden in bezwaar van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
2.4. Hierop heeft de heffingsambtenaar in de bezwaarfase een taxatieverslag van de woning overgelegd, alsmede de volgende waardematrix:
2.5. In het beroepschrift van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
2.6. In de pleitnota van belanghebbende voorgedragen ter zitting bij het Hof, is onder andere het volgende vermeld:
“Verder heb ik ook om de onderbouwing van de indexering verzocht: (…) Op grond van het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1052 ro 3.2.4. en 3.2.5) had verweerder mij alle gevraagde gegevens dienen te verstrekken. (…) Vervolgens stelt verweerder dat ik tijdens de hoorzitting niet nogmaals om deze gegevens heb verzocht: nergens in de wet staat dat ik mijn verzoeken tijdens de hoorzitting dien te herhalen. Ook uit jurisprudentie blijkt dat een verzoek om gegevenslevering niet hoeft te worden herhaald: zie ECLI:NL:GHSHE:2022:193 ro 4.18 en ECLI:NL:GHARL:2022:4335.”
3. Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.1. Belanghebbende heeft in het principaal hoger beroep - evenals in eerste aanleg - aangevoerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of artikel 40 Wet WOZ is geschonden. Tot slot is de vergoeding van het griffierecht in geschil.
3.2. In het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep zijn de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade en vergoeding van de proceskosten in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het principaal hoger beroep
Gegevensverstrekking in de bezwaarfase
5.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van artikel 7:4, lid 2, Awb en artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar in bezwaarfase gegevens heeft verstrekt over de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten voor wat betreft kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan (de KOLDU-factoren; zie ook 2.4). Belanghebbende gaat er echter kennelijk van uit dat de heffingsambtenaar naar aanleiding van deze verschillen de waarde met vaste percentages aanpast (hij spreekt van “indexeringspercentages van de KOLDU-factoren”). Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende voorts geklaagd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte geen gegevens heeft verstrekt ter onderbouwing van de indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar waardepeildatum.
5.2. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem in de bezwaarfase verstrekte matrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrix aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (zie 2.3, het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.3.1. Met betrekking tot artikel 40, lid 2, Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge dat artikellid, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.3.2. Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert (zie 5.2). Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.2.) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
5.3.3. Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarden van de woning in zijn geheel is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
5.3.4. Met betrekking tot de klacht over de indexering van de verkoopprijzen overweegt het Hof als volgt. Omdat niet alle referentieobjecten per waardepeildatum zijn verkocht, maar anderhalve maand tot twee maanden daaraan voorafgaande, heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden met het waardeverloop van de vergelijkingsobjecten in de periode vanaf de verkoop tot de waardepeildatum. Het door hem ingeschatte waardeverloop is gering, het leidt tot aanpassingen van € 1.000 tot € 2.000 en in alle gevallen (ruim) minder dan 0,5% van de verkoopprijzen. Door deze gegevens in de bezwaarfase te verstrekken waren deze door belanghebbende te verifiëren en heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof op dit punt voldaan aan zijn verplichtingen gegevens te verstrekken (uit hoofde van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ) en inzage te leggen (uit hoofde van artikel 7:4 Awb).
Het Hof voegt hieraan toe dat in gevallen als deze, waarin de referentieobjecten niet op de waardepeildatum zijn verkocht, de geïndexeerde prijzen enkel de inschatting weerspiegelen die de heffingsambtenaar heeft van de waardeontwikkeling. Dit is niet anders indien de heffingsambtenaar aan deze inschatting, naast zijn kennis en ervaring, mede een (al dan niet regionale) prijsindex ten grondslag legt (in het geschil is in het midden gebleven of hij dat heeft gedaan). Ook een dergelijk index is slechts van beperkte waarde en geeft in essentie (slechts) aan hoe de waardeontwikkeling in het algemeen is geweest.
Het voorgaande leidt het Hof ertoe geen gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase het door hem ingeschatte waardeverloop wel heeft weergegeven, maar daarvan geen onderliggende gegevens heeft verstrekt (zo die al aanwezig waren).
5.3.5. Belanghebbendes klachten over de gegevensverstrekking falen.
Waarde van de woning
5.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte ervan is uitgegaan dat de inhoud van de woning 399 m3 bedraagt. De heffingsambtenaar heeft hiertegenover betoogd dat hij, ook indien hij berust in de kleinere inhoud van de woning van 368 m3 (en hij berust daarin, zie 2.1), hij nog immer aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ- waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Het Hof stelt vast dat ook de rechtbank van de kleinere inhoud van 368 m3 is uitgegaan en met dat als uitgangspunt tot het oordeel is gekomen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Dit oordeel en de gronden waarop het berust, opgenomen in overwegingen 6 tot en met 12 van de uitspraak van de rechtbank, acht het Hof juist. Het Hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt ze tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Griffierecht
5.7. Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet moet worden vergoed. Het Hof sluit aan bij hetgeen door de Hoge Raad op 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567 is overwogen:
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 7.1.2, zal de heffingsambtenaar worden opgedragen aan belanghebbende het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht, terug te betalen.
Slotsom
5.8. Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.
6. Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
Vergoeding immateriële schade
6.1. In incidenteel hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar primair dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, en subsidiair dat de toegekende vergoeding dient te worden gematigd. Ter onderbouwing van zijn betoog stelt de heffingsambtenaar kortgezegd dat hij het onwaarschijnlijk acht dat bij belanghebbende zelf sprake is van spanning en frustratie. Hij stelt allereerst (bij gebrek aan wetenschap) dat belanghebbende zelf geen weet heeft van deze procedure en dus ook geen spanning of frustratie kan ervaren. Voor het geval belanghebbende wel van de procedure weet, wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding bij voorbaat, als onderdeel van diens beloning, aan de gemachtigde is gecedeerd. Als de vergoeding al aan belanghebbende wordt betaald, dan dient zij deze door te betalen aan haar gemachtigde. Daarom zal van een vergoeding van schade aan belanghebbende hoe dan ook geen sprake zijn. Dit dient volgens de heffingsambtenaar aanleiding te zijn geen schadevergoeding toe te kennen. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat het bedrag van de schadevergoeding dient te worden gematigd. Hij wijst hiertoe onder andere op het beperkte financiële belang van de zaak, dat hij in de hoofdzaak becijfert op € 215,03 (indien het standpunt van belanghebbende geheel gevolgd zou worden). Dit bedrag is de som van de minder verschuldigde onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting.
6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een vergoeding voor door haar geleden immateriële schade, zoals de rechtbank heeft toegekend. Zij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar. Het door de heffingsambtenaar becijferde bedrag van € 215,03 (zie 6.1.) heeft belanghebbende niet weersproken.
6.3. Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.4. De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Slotsom incidenteel hoger beroep
6.5. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt. Het Hof zal de schadevergoeding vaststellen op € 50.
7. Kosten
7.1. Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
7.2. In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grieven en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met identieke grieven hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
7.3. Belanghebbende heeft weliswaar gedeeltelijk gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen (zie het in 5.7 opgenomen citaat). Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
7.4. Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover die betrekking heeft op de veroordeling tot het betalen van de vergoeding van immateriële schade en het niet toekennen van een vergoeding van het griffierecht;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 60; en
- draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.