Steunregeling voor aquacultuur- en visserijbedrijven niet strijdig met VWEU
undefined, 16 september 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(2)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(88)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(8)
- Recent(9)
Samenvatting
Naar aanleiding van ten eerste de olieverontreiniging door de schipbreuk van de Erika op 12 december 1999 in de golf van Biskaje en ten tweede de grote schade die in het zuiden van Frankrijk was veroorzaakt door de hevige storm die op 27 en 28 december 1999 plaatsvond, heeft de Franse Republiek een compensatieregeling ten gunste van de vissers en viskwekers vastgesteld om de hun door die gebeurtenissen berokkende schade te herstellen.
Bij twee circulaires van 15 april en 13 juli 2000 heeft de Franse Republiek verschillende maatregelen vastgesteld die met name bestonden in een verlichting van de sociale lasten met 50% ten gunste van alle ondernemingen van de betrokken sector, voor de periode van 15 april tot en met 15 juli 2000 wat de viskwekers betreft en voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000 wat de vissers betreft. Deze lastenverlichting had betrekking op zowel de werkgevers- als de werknemersbijdragen en gold voor alle vissers en viskwekers in continentaal Frankrijk en de overzeese departementen.
De Franse autoriteiten hebben deze verschillende maatregelen – die pas bij brief van 21 juni 2000 aan de Europese Commissie zijn meegedeeld – onmiddellijk ten uitvoer gelegd.
Bij beschikking van 14 juli 2004 heeft de Commissie een deel van die maatregelen, met name die welke betrekking hebben op de verlichting van de sociale bijdragen voor vissers, aangemerkt als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun en de onverwijlde terugvordering gelast van de met die lastenverlichting gemoeide bedragen.
Het HvJ verklaart echter voor recht dat deze beschikking ongeldig is voor de verlichting van de werknemersbijdragen voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
17 september 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Begrip – Schipbreuk van de olietanker Erika – Steunregeling voor aquacultuur- en visserijbedrijven – Besluit waarbij de steunregeling gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en waarbij de terugvordering van de uitbetaalde steun wordt gelast – Geldigheidstoetsing – Ambtshalve verricht onderzoek – Ontvankelijkheid – Geen beroep tot nietigverklaring ingesteld door verweerster in het hoofdgeding – Verlichting van sociale lasten – Werknemersbijdragen – Voordeel – Bepaling van de schuldenaar van de terugbetalingsverplichting”
In zaak C‑212/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 15 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 6 maart 2019, in de procedure
Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation
tegen
Compagnie des pêches de Saint-Malo,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb (rapporteur) en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- de Compagnie des pêches de Saint-Malo, vertegenwoordigd door F.‑H. Briard en B. de Dreuzy, avocats, en door A. Bodmer,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier en P. Dodeller als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka en C. Georgieva-Kecsmar als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2020,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van beschikking 2005/239/EG van de Commissie van 14 juli 2004 betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers (PB 2005, L 74, blz. 49; hierna: „litigieuze beschikking”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation (minister van Landbouw en Voedselvoorziening, Frankrijk) en de Compagnie des pêches de Saint-Malo over een betalingsbevel dat werd uitgevaardigd met het oog op de terugvordering van de steun die deze onderneming had ontvangen op grond van de nationale maatregelen waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De overwegingen 17, 18, 20, 55, 56, 98 en 99 van de litigieuze beschikking luiden:
„(17) De minister van Landbouw en Visserij heeft bij twee circulaires, van respectievelijk 15 april en 13 juli 2000, besloten om alle bedrijven van de sector te laten profiteren van een verlichting van de sociale lasten met 50 %, voor viskwekers in de periode van 15 april 2000 tot en met 15 juli 2000 en voor vissers in de periode van 15 april 2000 tot en met 15 oktober 2000.
(18) Deze lastenverlichting had betrekking op de werkgevers- en de werknemersbijdragen, en gold voor alle vissers en viskwekers in continentaal Frankrijk en de overzeese departementen.
[...]
(20) Voor de aan de [Etablissement national des invalides de la marine (nationale instelling voor invalide zeelieden)] betaalde bijdragen bedroeg het verlagingspercentage 50 %, zowel voor de werknemers- als voor de werkgeversbijdragen.
[...]
[...]
(55) De diverse onder de huidige beschikking vallende maatregelen (verlichting van sociale lasten en financieringskosten, vrijstelling van domaniale heffingen) zijn maatregelen die een voordeel verschaffen aan bedrijven die een specifieke activiteit beoefenen, namelijk aquacultuur- of visserijbedrijven. Zij worden namelijk vrijgesteld van bepaalde lasten die zij normaliter hadden moeten dragen.
(56) Deze maatregelen leiden tot een verlies aan middelen voor de staat, hetzij direct (verlichting van sociale lasten en financieringskosten en vrijstelling van domaniale heffingen), hetzij indirect (doordat de staat de verliezen moet compenseren van de instantie die de sociale lasten int). Er is dus sprake van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, [EG (thans artikel 107, lid 1, VWEU)].
[...]
(98) [D]e Commissie [is] van mening dat de algemene verlichting van sociale lasten ten behoeve van vissers voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober op grond van artikel 87, lid 2, onder b), [EG (thans artikel 107, lid 2, onder b), VWEU)] niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard.
(99) Als steun voor de bedrijfsvoering die is toegekend aan alle visserijbedrijven zonder enige verbintenis van hun kant te eisen, is deze steunmaatregel krachtens punt 1.2, vierde alinea, derde streepje, van de [in 1997 goedgekeurde richtsnoeren voor het onderzoek van de nationale steunmaatregelen in de visserij- en aquacultuursector] onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.
[...]”
4 Artikel 3 van de litigieuze beschikking luidt:
„De door Frankrijk ten behoeve van vissers ten uitvoer gelegde steunmaatregel in de vorm van een verlichting van de sociale lasten voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000 is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.”
5 Artikel 4 van die beschikking bepaalt:
„1. Frankrijk neemt alle nodige maatregelen om de in [artikel 3] bedoelde en reeds onrechtmatig verleende steun van de begunstigden terug te vorderen.
- De terugvordering dient onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures te geschieden, voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking mogelijk maken. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigden beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling ervan. [...]”
Frans recht
6 Artikel L. 741‑9 van de code rural et de la pêche maritime (wetboek landbouw en zeevisserij), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:
„De middelen voor de sociale verzekeringen van werknemers in de landbouw bestaan,
I.- wat de ziektekosten-, de zwangerschaps-, de invaliditeits- en de overlijdensverzekering betreft, uit
1° een premie die wordt geheven over
- a) het loon of de winst die de verzekerden hebben ontvangen, ten laste van de werkgevers en de verzekerden;
- b) de pensioenvoordelen, ongeacht of zij geheel of gedeeltelijk zijn gefinancierd met een werkgeversbijdrage dan wel aanleiding hebben gegeven tot nabetaling van premies, met uitzondering van bonussen of verhogingen voor kinderen die geen aanvullende annuïteiten zijn, ten laste van de rechthebbenden;
- c) de in artikel L. 131‑2 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid) vermelde vervangende uitkeringen en inkomsten, ten laste van de rechthebbenden;
2° een gedeelte van de opbrengst van de in de artikelen L. 136‑1, L. 136‑6, L. 136‑7 en L. 136‑7-1 van het wetboek sociale zekerheid vermelde sociale bijdragen.
II.- wat de ouderdomsverzekering betreft, uit een premie die wordt geheven over
- a) het loon of de winst die de verzekerden hebben ontvangen, tot een bepaald maximum, ten laste van de werkgevers en de verzekerden;
- b) het geheel van het loon of de winst die de verzekerden hebben ontvangen, ten laste van de werkgevers;
III.- wat de weduwe- en weduwnaarsverzekering betreft, uit een premie die wordt geheven over het loon of de winst die de verzekerden hebben ontvangen, te hunnen laste.”
7 Artikel 4 van het décret relatif à la réorganisation et à l’unification du régime d’assurance des marins (decreet tot herstructurering en uniformering van het verzekeringsstelsel voor zeelieden) van 17 juni 1938, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, luidt:
„Behalve wat betreft gewonde of zieke zeelieden, die ten laste komen van hun reder of van het algemeen bijstandsfonds, leidt de aansluiting bij het algemeen bijstandsfonds tot de betaling van een persoonlijke premie en een werkgeversbijdrage onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de artikelen L. 41 en L. 42 van de code des pensions de retraite des marins (wetboek ouderdomspensioenen voor zeelieden).
Wanneer een diensttijd slechts gedeeltelijk in aanmerking wordt genomen voor het ouderdomspensioen van het pensioenfonds voor zeelieden, blijven de premies en bijdragen voor de gehele periode in kwestie verschuldigd aan het algemeen bijstandsfonds.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8 Naar aanleiding van ten eerste de olieverontreiniging door de schipbreuk van de Erika op 12 december 1999 in de golf van Biskaje en ten tweede de grote schade die in het zuiden van Frankrijk was veroorzaakt door de hevige storm die op 27 en 28 december 1999 plaatsvond, heeft de Franse Republiek een compensatieregeling ten gunste van de vissers en viskwekers vastgesteld om de hun door die gebeurtenissen berokkende schade te herstellen.
9 Aanvankelijk werden verschillende compensatiemaatregelen vastgesteld voor de vissers en viskwekers van de zes Franse departementen aan de Atlantische kust die rechtstreeks door voormelde gebeurtenissen waren getroffen, te weten die van de Finistère tot aan de Gironde.
10 Bij twee circulaires van 15 april en 13 juli 2000 heeft de Franse Republiek verschillende aanvullende maatregelen vastgesteld die met name bestonden in een verlichting van de sociale lasten met 50 % ten gunste van alle ondernemingen van de betrokken sector, voor de periode van 15 april tot en met 15 juli 2000 wat de viskwekers betreft en voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000 wat de vissers betreft. Deze lastenverlichting had betrekking op zowel de werkgevers- als de werknemersbijdragen en gold voor alle vissers en viskwekers in continentaal Frankrijk en de overzeese departementen.
11 De Franse autoriteiten hebben deze verschillende maatregelen – die pas bij brief van 21 juni 2000 aan de Commissie zijn meegedeeld – onmiddellijk ten uitvoer gelegd.
12 Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie een deel van die maatregelen, met name die welke betrekking hebben op de verlichting van de sociale bijdragen voor vissers, aangemerkt als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun en de onverwijlde terugvordering gelast van de met die lastenverlichting gemoeide bedragen. De Franse Republiek noch een van de begunstigden van de maatregelen in kwestie heeft de rechtmatigheid van die beschikking betwist met een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU.
13 Na de vaststelling van de litigieuze beschikking vonden meerdere schriftelijke contacten plaats tussen de Commissie en de Franse autoriteiten, die de Commissie daarbij eerst hebben verzocht haar standpunt te herzien en haar vervolgens hebben meegedeeld dat uit een studie over de ondernemingen waarvan de litigieuze steun moest worden teruggevorderd, bleek dat een aantal van deze ondernemingen niet meer bestond, terwijl andere ondernemingen grote economische moeilijkheden ondervonden.
14 Aangezien de Commissie van mening was dat de Franse Republiek nog geen uitvoering had gegeven aan de litigieuze beschikking, heeft zij op 23 december 2009 bij het Hof een beroep wegens niet-nakoming ingesteld dat heeft geleid tot het arrest van 20 oktober 2011, Commissie/Frankrijk (C‑549/09, niet gepubliceerd, EU:C:2011:672).
15 In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de Franse Republiek in de krachtens artikel 288, vierde alinea, VWEU en artikel 4 van de litigieuze beschikking op haar rustende verplichtingen was tekortgeschoten doordat zij niet binnen de gestelde termijn uitvoering had gegeven aan die beschikking. Daarnaast heeft het Hof – in de punten 42 en 43 van dat arrest – in antwoord op het in punt 23 van dat arrest weergegeven argument van de Franse Republiek dat „[d]e werknemers [...] de met [de] lastenverlichting gemoeide bedragen niet [hoeven] terug te betalen aangezien de ondernemingen die bedragen aan de bevoegde instanties hadden betaald voor rekening van de werknemers”, overwogen dat de Franse Republiek met dit argument in werkelijkheid opkwam tegen de door de Commissie in de litigieuze beschikking verrichte beoordeling met betrekking tot de vraag of de verlichting van zowel de werkgevers- als de werknemersbijdragen „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, alsmede dat het niet aan het Hof stond om in het kader van een beroep wegens niet-nakoming een standpunt in te nemen over de rechtmatigheid van die beschikking.
16 Na de uitspraak van het arrest van 20 oktober 2011, Commissie/Frankrijk (C‑549/09, niet gepubliceerd, EU:C:2011:672), heeft de Commissie de Franse Republiek bij brief van 20 december 2012 verzocht om de procedure voor de terugvordering van de betreffende steun bij de begunstigde ondernemingen opnieuw in te leiden teneinde ook de bedragen terug te vorderen die gemoeid waren met de verlichting van de werknemersbijdragen. De Franse Republiek heeft daarvan akte genomen bij brief van 7 februari 2013.
17 Naar aanleiding van dat verzoek heeft de directeur régional des finances publiques de Bretagne (regionale directeur openbare financiën van de regio Bretagne, Frankrijk) op 22 februari 2013 tegen de Compagnie des pêches de Saint-Malo een betalingsbevel uitgevaardigd voor een bedrag dat overeenkwam met de verlichting van de werknemersbijdragen die deze onderneming zou hebben genoten tussen 15 april en 15 oktober 2000, te weten 84 550,08 EUR, vermeerderd met vertragingsrente.
18 De Compagnie des pêches de Saint-Malo is tegen dat betalingsbevel opgekomen bij de tribunal administratif de Rennes (bestuursrechter in eerste aanleg Rennes, Frankrijk), die het bij vonnis van 25 juni 2015 nietig heeft verklaard. Het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep van de ministre de l’Environnement, de l’Énergie et de la Mer, chargé des relations internationales sur le climat (minister van Milieu, Energie en Mariene Zaken, belast met de internationale betrekkingen inzake het klimaat, Frankrijk) is door de cour administrative d’appel de Nantes (bestuursrechter in tweede aanleg Nantes, Frankrijk) verworpen bij arrest van 14 april 2017. De minister van Landbouw en Voedselvoorziening heeft tegen dat arrest op 14 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk). In het kader van dat cassatieberoep heeft hij met name betoogd dat de appelrechter ten eerste blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de in het geding zijnde vrijstellingen van werknemersbijdragen niet ten goede waren gekomen aan de visserijbedrijven terwijl zij door de Commissie waren aangemerkt als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun, en ten tweede de hem overgelegde stukken onjuist had opgevat door te oordelen dat uit het onderzoek bleek dat de verlaging van de werknemersbijdragen automatisch had geleid tot een verhoging van het aan de betrokken werknemers uitgekeerde nettoloon.
19 Blijkens de in het verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde gegevens heeft de Conseil d’État na verwerping van de eerste middelen van de Compagnie des pêches de Saint-Malo – waarmee deze in wezen aanvoerde dat het litigieuze betalingsbevel niet voldeed aan de uit het Unierecht voortvloeiende motiveringseisen, noch strookte met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn – het verzoek van deze onderneming afgewezen dat ertoe strekte om het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid van de litigieuze beschikking voor te leggen. Op basis van de arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90); 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie (C‑15/98 en C‑105/99, EU:C:2000:570), en 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a. (C‑135/16, EU:C:2018:582), heeft de verwijzende rechter namelijk geoordeeld dat de Compagnie des pêches de Saint-Malo als daadwerkelijke begunstigde van de individuele steun die was toegekend op grond van de steunregeling ten aanzien waarvan de Commissie de terugvordering had gelast, door de litigieuze beschikking rechtstreeks en individueel werd geraakt in de zin van artikel 263 VWEU, alsook dat zij de geldigheid van de litigieuze beschikking niet kon betwisten in een contentieuze procedure tegen de door de nationale autoriteiten ter uitvoering van deze beschikking vastgestelde maatregelen aangezien zij die beschikking niet aan het Hof had voorgelegd door middel van een beroep tot nietigverklaring.
20 Ten aanzien van het laatste middel van de Compagnie des pêches de Saint-Malo – waarmee deze in wezen stelt dat de litigieuze beschikking enkel ziet op de terugvordering van de bedragen die gemoeid waren met de verlichting van de werkgeversbijdragen, en niet op de bedragen die verband hielden met de werknemersbijdragen aangezien deze moeten worden teruggevorderd van de werknemers van de visserijbedrijven die er de enige daadwerkelijke begunstigden van waren – heeft de Conseil d’État om te beginnen opgemerkt dat weliswaar in overweging 18 van de litigieuze beschikking, waarin de nationale maatregelen in kwestie worden beschreven, staat te lezen dat de in het geding zijnde lastenverlichting betrekking had op de werkgevers- en werknemersbijdragen, maar dat in de rest van die beschikking slechts melding wordt gemaakt van „sociale bijdragen”, zonder dat uitdrukkelijk wordt gepreciseerd of de verlichting van de bijdragen waarvan de terugvordering wordt gelast, ook de werknemersbijdragen betreft. Voorts heeft de Conseil d’État verduidelijkt dat uit de in de punten 6 en 7 van dit arrest genoemde nationale bepalingen volgt dat de visserijbedrijven de aan het stelsel voor werknemers in de landbouw en aan het stelsel voor zeelieden betaalde werkgeversbijdragen verschuldigd waren in hun hoedanigheid van werkgever, terwijl de werknemersbijdragen door de werknemers zelf waren verschuldigd. De werknemersbijdragen worden namelijk niet door de visserijbedrijven gedragen, maar worden door hen slechts bij elk loonstrookje ingehouden op de lonen van hun werknemers. De verlichting van de werknemersbijdragen wordt dan ook doorberekend aan de werknemers, die er de directe begunstigden van zijn aangezien zij een nettoloon ontvangen dat is verhoogd met een bedrag dat overeenkomt met die verlichting.
21 Volgens de Conseil d’État hangt het antwoord op dit laatste middel van de Compagnie des pêches de Saint-Malo af van het antwoord op de vraag of de litigieuze beschikking aldus moet worden uitgelegd dat daarbij enkel de verlichting van de werkgeversbijdragen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, omdat de verlichting van de werknemersbijdragen niet rechtstreeks ten goede komt aan de visserijbedrijven en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 VWEU kan vallen, dan wel veeleer aldus dat de onverenigbaarheid zich mede uitstrekt tot de verlichting van de werknemersbijdragen. Indien dit laatste het geval is, rijst bovendien de vraag of de visserijbedrijven waarbij de werknemers in dienst zijn die de begunstigden van de verlichting van werknemersbijdragen zijn, moeten worden geacht voordeel te hebben gehaald uit deze lastenverlichting als geheel dan wel slechts uit een gedeelte ervan. De verwijzende rechter vraagt zich in die tweede hypothese af hoe dat gedeelte van de lastenverlichting moet worden begroot. Tevens rijst de vraag of de lidstaat waaraan het bevel tot terugvordering is gericht, gehouden is om de betrokken werknemers te gelasten het gedeelte van de steun terug te betalen dat hun ten goede is gekomen.
22 In deze omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet de [litigieuze beschikking] aldus worden uitgelegd dat daarbij enkel de verlichting van de werkgeversbijdragen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, daar de verlichting van de werknemersbijdragen niet aan de ondernemingen ten goede komt en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 [VWEU] kan vallen, dan wel aldus dat daarbij ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard?
2) Indien het Hof oordeelt dat de [litigieuze] beschikking aldus moet worden uitgelegd dat daarbij ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard, moeten de ondernemingen dan worden geacht baat te hebben gehad bij alle lastenverlichtingen, dan wel slechts bij een deel ervan? Hoe moet, in dit laatste geval, dat deel worden begroot? Dient de lidstaat de betrokken werknemers te gelasten het deel van de steun dat hun ten goede is gekomen, geheel of gedeeltelijk terug te betalen?”
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
23 Op basis van de arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), en 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a. (C‑135/16, EU:C:2018:582), voert de Commissie primair aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Volgens de Commissie zijn de twee vragen van de Conseil d’État geformuleerd als uitleggingsvragen, maar hebben zij in werkelijkheid tot doel de geldigheid van de litigieuze beschikking ter discussie te stellen voor zover bij die beschikking de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlichting van werknemersbijdragen is aangemerkt als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun en de terugvordering van de met die lastenverlichting gemoeide bedragen is gelast. Deze kwalificatie van de prejudiciële vragen vindt steun in zowel het doel en de betekenis zelf van de aldus geformuleerde vragen als de context waarin zij zijn gesteld, te weten een cassatieberoep bij een nationale rechter in het kader waarvan verweerster in het hoofdgeding de geldigheid van de litigieuze beschikking heeft betwist.
24 Volgens de Commissie zou aan de Compagnie des pêches de Saint-Malo in wezen de mogelijkheid worden geboden om de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking te betwisten door middel van een prejudiciële vraag die zogezegd gaat over de uitlegging van deze beschikking, als die beschikking restrictief werd opgevat in die zin dat het verzoek tot terugvordering enkel betrekking heeft op de bedragen die gemoeid waren met de verlichting van de werkgeversbijdragen, en niet op de bedragen die verband hielden met de werknemersbijdragen. Aan die mogelijkheid staat evenwel de in het vorige punt van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof in de weg, aangezien de Compagnie des pêches de Saint-Malo geen beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking heeft ingesteld op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU terwijl zij als begunstigde van staatssteun die met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is verklaard „ongetwijfeld gerechtigd” zou zijn geweest om die beschikking aan te vechten. Omdat die onderneming niet binnen de gestelde termijn heeft gebruikgemaakt van dat rechtsmiddel, kan zij de geldigheid van de litigieuze beschikking niet betwisten in het kader van een beroep tegen de nationale maatregelen ter uitvoering van die beschikking.
25 In dit verband dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat – zoals de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – de tweede vraag van de verwijzende rechter duidelijk een verzoek tot uitlegging bevat, wat ook de strekking van zijn eerste vraag is. Derhalve kan de omstandigheid dat de Compagnie des pêches de Saint-Malo de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking niet heeft betwist met een beroep tot nietigverklaring, weliswaar eventueel van invloed zijn op de ontvankelijkheid van de eerste vraag, maar hoe dan ook niet met zich meebrengen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel niet-ontvankelijk is (zie in die zin arrest van 17 februari 2011, Bolton Alimentari, C‑494/09, EU:C:2011:87, punt 21).
26 In de tweede plaats moet ten aanzien van de ontvankelijkheid van de eerste vraag worden vastgesteld dat de verwijzende rechter weliswaar de bedoeling lijkt te hebben gehad zich te beperken tot een uitleggingsverzoek dat ertoe strekt duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of het door de Commissie op grond van de litigieuze beschikking uitgevaardigde bevel tot terugbetaling niet alleen ziet op de bedragen die waren gemoeid met de verlichting van de werkgeversbijdragen maar ook op die welke waren gemoeid met de verlichting van de werknemersbijdragen, doch dat tevens uit de bewoordingen zelf van die vraag blijkt dat hij het Hof vragen stelt over de door de Commissie in de litigieuze beschikking verrichte beoordeling met betrekking tot de vraag of de verlichting van de werknemersbijdragen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter impliciet een vraag opwerpt die de beoordeling van de geldigheid van die beschikking betreft.
27 Dienaangaande zij opgemerkt dat het in het kader van de taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof voor de toepassing van artikel 267 VWEU weliswaar aan de nationale rechterlijke instanties staat om uit te maken of de gestelde vragen ter zake dienend zijn, maar dat het voorbehouden blijft aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens de elementen van het Unierecht te halen die, gelet op het voorwerp van het geding, moeten worden uitgelegd of op hun geldigheid moeten worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 15 oktober 1980, Roquette Frères, 145/79, EU:C:1980:234, punt 7).
28 Zoals de advocaat-generaal in de punten 25 tot en met 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit de rechtspraak dat door de verwijzende rechter geuite twijfels over de geldigheid van een Uniehandeling alsook de omstandigheid dat ter zake een vraag werd opgeworpen in het hoofdgeding, elementen vormen waarmee het Hof rekening houdt bij zijn beoordeling of ambtshalve de vraag aan de orde moet worden gesteld of een handeling waarvan de verwijzende rechter formeel gesproken enkel de uitlegging heeft gevraagd, geldig is (zie in die zin arresten van 13 december 1989, Paris, C‑204/88, EU:C:1989:643, punt 8; 11 juni 2009, Hans & Christophorus Oymanns, C‑300/07, EU:C:2009:358, punten 46 en 47; 6 oktober 2015, Schrems, C‑362/14, EU:C:2015:650, punt 67, en 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punten 159‑161).
29 In casu moet worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissing en het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de Compagnie des pêches de Saint-Malo in het kader van haar bij de nationale rechter in eerste aanleg ingestelde beroep rechtstreeks de geldigheid van de litigieuze beschikking betwistte voor zover bij deze beschikking de verlichting van de werknemersbijdragen in kwestie was aangemerkt als staatssteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Daarbij komt dat die rechter zelf twijfels heeft geuit over de geldigheid van de litigieuze beschikking door – zoals in de punten 20 en 21 van dit arrest is opgemerkt – te benadrukken dat de verlichting van die werknemersbijdragen niet direct aan de visserijbedrijven ten goede kwam en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 VWEU kon vallen.
30 Hoewel de prejudiciële vragen formeel gesproken betrekking hebben op de uitlegging van de litigieuze beschikking, moet bijgevolg ook de geldigheid van die beschikking worden onderzocht om de verwijzende rechter een volledig antwoord te geven.
31 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof kan een vraag over de geldigheid evenwel niet ambtshalve aan de orde worden gesteld wanneer de verwerende partij in het hoofdgeding zonder enige twijfel gerechtigd zou zijn geweest om de nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen (zie in die zin arresten van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 56; 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, EU:C:2010:419, punten 19‑25, en 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a., C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 37).
32 In dit verband moet echter worden geoordeeld dat het in casu, toen de Compagnie des pêches de Saint-Malo de litigieuze beschikking had kunnen aanvechten door middel van een beroep bij het Gerecht krachtens artikel 263 VWEU, niet zeker was dat zij over een belang beschikte om op te komen tegen het gedeelte van deze beschikking dat betrekking heeft op de werknemersbijdragen, met name omdat deze bijdragen – zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt – niet werden gedragen door de visserijbedrijven in hun hoedanigheid van werkgever, maar ten laste kwamen van de werknemers, die de daadwerkelijke begunstigden waren van de verlichting van die bijdragen.
33 Daarbij komt dat de Compagnie des pêches de Saint-Malo – zoals in de punten 16 en 17 van dit arrest is benadrukt – pas na de uitspraak van het arrest van 20 oktober 2011, Commissie/Frankrijk (C‑549/09, niet gepubliceerd, EU:C:2011:672), naar behoren in kennis is gesteld van het feit dat het door de Commissie uitgevaardigde bevel tot terugvordering ook betrekking had op de bedragen die gemoeid waren met de verlichting van de werknemersbijdragen, zodat zij vóór het verstrijken van de haar bij artikel 263 VWEU gestelde beroepstermijn van mening kon zijn dat zij niet over een belang beschikte om op te komen tegen de litigieuze beschikking teneinde zich te verzetten tegen de terugvordering van die bedragen. Voorts is het niet uitgesloten dat het Gerecht, indien de Compagnie des pêches de Saint-Malo beroep had ingesteld tegen die beschikking, om die redenen en om de redenen die de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft uiteengezet, ambtshalve zou hebben opgeworpen dat die onderneming geen procesbelang had.
34 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak ook het procesbelang, dat bestaand en actueel moet zijn, een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van het overeenkomstig artikel 263 VWEU ingestelde beroep (zie in die zin arrest van 21 december 2011, ACEA/Commissie, C‑319/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:857, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarvan de niet-vervulling een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde vormt dat door het Hof ambtshalve aan de orde kan worden gesteld (zie in die zin beschikking van 7 oktober 1987, d. M./Raad en ESC, 108/86, EU:C:1987:426, punt 10).
35 Gelet op deze elementen moet worden geoordeeld dat het niet voor de hand ligt dat een door verweerster in het hoofdgeding ingesteld beroep tot nietigverklaring ontvankelijk zou zijn geweest.
36 Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel ontvankelijk is.
Geldigheid van de litigieuze beschikking voor zover daarbij de betreffende verlichting van werknemersbijdragen wordt aangemerkt als staatssteun die met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is
37 Vooraf zij opgemerkt dat de Commissie in de litigieuze beschikking – zoals blijkt uit punt 42 van het arrest van 20 oktober 2011, Commissie/Frankrijk (C‑549/09, niet gepubliceerd, EU:C:2011:672) – de verlichting van zowel de werkgevers- als de werknemersbijdragen heeft aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Immers, ofschoon de Commissie in artikel 3 van de litigieuze beschikking enkel heeft verwezen naar de verlichting van de sociale lasten, blijkt uit de overwegingen 18 en 20 van die beschikking dat het begrip „sociale lasten” zich uitstrekte tot zowel de werkgevers- als de werknemersbijdragen.
38 Volgens vaste rechtspraak kan een maatregel slechts als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of om een maatregel die met staatsmiddelen bekostigd is. Ten tweede moet de maatregel in kwestie het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet deze maatregel de begunstigde onderneming een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Azienda Napoletana Mobilità, C‑659/17, EU:C:2019:633, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Wat betreft de voorwaarde dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel kan worden opgevat als de toekenning van een voordeel aan de begunstigde van die maatregel, blijkt uit eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat als steun de maatregelen worden beschouwd die, in welke vorm ook, ondernemingen direct of indirect kunnen bevoordelen of die moeten worden geacht een economisch voordeel te vormen dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (zie in die zin arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, EU:C:2003:415, punten 83 en 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Tevens zij eraan herinnerd dat het begrip „steun” zich uitstrekt tot tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaal gesproken op het budget van een onderneming drukken. De gedeeltelijke verlichting van de sociale lasten van de ondernemingen in een bijzondere bedrijfstak vormt dan ook steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer deze maatregel bestemd is om die ondernemingen ten dele vrij te stellen van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene stelsel van sociale voorzieningen, zonder dat deze vrijstelling wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel (arrest van 5 oktober 1999, Frankrijk/Commissie, C‑251/97, EU:C:1999:480, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Het Hof heeft bovendien beklemtoond dat de sociale aard van overheidsmaatregelen geen voldoende reden is om ze reeds aanstonds niet als steunmaatregelen in de zin van artikel 107 VWEU aan te merken (zie in die zin arrest van 5 oktober 1999, Frankrijk/Commissie, C‑251/97, EU:C:1999:480, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), omdat in lid 1 van dat artikel geen onderscheid wordt gemaakt naargelang van de redenen of doelstellingen van de overheidsmaatregelen, maar deze definieert op basis van de gevolgen ervan (zie in die zin arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 Wat betreft de door de Franse Republiek aan de vissers toegestane verlichting van werknemersbijdragen voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000, staat in casu vast dat deze bijdragen niet worden gedragen door de visserijbedrijven als werkgever, maar ten laste komen van de werknemers, die de daadwerkelijke begunstigden van die verlichting zijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat die bedrijven op grond van de toepasselijke nationale bepalingen, waarvan de inhoud is weergegeven in de punten 6 en 7 van het onderhavige arrest, als werkgever enkel verplicht zijn om die bijdragen bij elk loonstrookje in te houden op het loon van hun werknemers, teneinde ze aan de bevoegde sociale instanties te kunnen overmaken.
43 De bedragen die een visserijbedrijf als verweerster in het hoofdgeding aan werknemersbijdragen inhoudt op het loon van zijn werknemers, moeten exact overeenkomen met de bedragen die zij namens haar werknemers overmaakt aan de sociale instanties. Aangezien de visserijbedrijven slechts fungeren als tussenpersoon tussen hun werknemers en die sociale instanties, zodat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlichting van werknemersbijdragen voor die bedrijven een neutrale maatregel blijft, moet worden geoordeeld dat deze maatregel geen betrekking heeft op lasten die op hun budget drukken (zie in die zin beschikking van 22 oktober 2015, Commissie/Griekenland, C‑530/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:727, punten 32‑34).
44 Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet namelijk worden geoordeeld dat de verplichting om de bevoegde instanties de bedragen te betalen die overeenkomen met de werknemersbijdragen, op zichzelf niet de gevolgtrekking wettigt dat de verlichting van diezelfde bijdragen de betrokken ondernemingen een direct voordeel verschaft dat gelijk is aan het bedrag van die verlichting.
45 De verwijzing door zowel de Franse regering als de Commissie naar het arrest van 21 december 2016, Commissie/Aer Lingus en Ryanair Designated Activity (C‑164/15 P en C‑165/15 P, EU:C:2016:990), doet aan bovenstaande overwegingen niet af. Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 68 en 71 tot en met 74 van zijn conclusie, heeft het Hof immers geoordeeld dat de maatregelen die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot dat arrest – en in zoverre verschilt die zaak van de onderhavige zaak – van invloed waren op het budget van de betrokken luchtvaartmaatschappijen.
46 Die overwegingen vinden juist steun in de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlichting van werknemersbijdragen een maatregel was die uitsluitend gericht was op de werknemers van de visserijbedrijven. Zij waren de enige daadwerkelijke begunstigden van deze maatregel, aangezien deze in wezen neerkwam op een verplichting voor de betrokken bedrijven om het nettoloon van hun werknemers te verhogen naar rato van de vrijstellingen van de normaal gesproken door elk van die bedrijven betaalde werknemersbijdragen.
47 Niettemin dient – in navolging van de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie – te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat de verlichting van de werknemersbijdragen rechtstreeks de werknemers van de betrokken ondernemingen bevoordeelt in plaats van deze ondernemingen zelf, niet uitsluit dat steun waarvan de rechtstreekse begunstigden de werknemers van een onderneming zijn, indirecte steun vormt die aan die onderneming is toegekend (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C‑403/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:533, punt 81).
48 In dit verband kan evenwel worden volstaan met de opmerking dat de litigieuze beschikking noch het dossier waarover het Hof beschikt, aanwijzingen bevat dat de betrokken ondernemingen indirect staatssteun hebben ontvangen. Uit de litigieuze beschikking, en met name uit overweging 55 ervan, komt bovendien duidelijk naar voren dat in casu het door de Commissie beweerde voordeel geen indirect maar een direct voordeel vormde voor die ondernemingen.
49 Opgemerkt dient te worden dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in overweging 55 van de litigieuze beschikking te stellen dat de verlichting van de sociale bijdragen in haar geheel een maatregel was die de visserijbedrijven een voordeel verschafte door deze vrij te stellen van bepaalde lasten die zij normaal gesproken hadden moeten dragen.
50 Deze fout volstaat voor de vaststelling dat de litigieuze beschikking ongeldig is voor zover de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlichting van werknemersbijdragen bij die beschikking als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun wordt gekwalificeerd hoewel niet voldaan is aan de voorwaarde dat er sprake is van een aan een onderneming verschaft voordeel, hetgeen voor die kwalificatie absoluut noodzakelijk is op grond van de in de punten 38 en 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.
51 Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de litigieuze beschikking ongeldig is voor zover daarbij de door de Franse Republiek aan de vissers toegestane verlichting van de werknemersbijdragen voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000 wordt aangemerkt als staatssteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
52 Aangezien deze vaststelling van ongeldigheid het antwoord op de twee vragen van de verwijzende rechter over de uitlegging van de litigieuze beschikking overbodig maakt, hoeven deze vragen niet te worden beantwoord.
Kosten
53 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Beschikking 2005/239/EG van de Commissie van 14 juli 2004 betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers is ongeldig voor zover daarbij de door de Franse Republiek aan de vissers toegestane verlichting van de werknemersbijdragen voor de periode van 15 april tot en met 15 oktober 2000 wordt aangemerkt als staatssteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.