Samenvatting
In deze zaak is niet in geschil dat de aanslag IB/PVV 2020 overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgelegd. X (belanghebbende) betoogt echter dat zijn belastingaanslag met 5% moet worden verminderd omdat – kort gezegd – dit percentage van de rijksbegroting volgens hem wordt besteed als subsidie voor fossiele brandstoffen.
Hof Amsterdam stelt voorop dat de inkomstenbelasting geen bestemmingsbelasting is. Er is geen enkele wettelijke verplichting om de belastingopbrengst geheel of gedeeltelijk wel of juist niet te besteden aan bepaalde doelen.
De omstandigheid dat X het niet eens is met besteding van een deel van de door de Staat geheven belastingen, leidt niet tot strijd met artikel 1 EP.
Voorts brengt de omstandigheid dat de Staat op grond van artikel 2 en 8 EVRM gehouden is de uitstoot van broeikasgassen te reduceren (HR 20 december 2019, 19/00135, ECLI:NL:HR:2019:2006 (Klimaatzaak Urgenda)) en volgens X tekortschiet in zijn zorgplicht een adequaat klimaatbeleid te voeren – wat daarvan ook moge zijn –, niet mee dat X zijn fiscale verplichtingen niet zou hoeven nakomen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van x belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 31 januari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/6995 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende een aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) 2020 ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft op 15 maart 2023 hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend bij brief van 20 april 2023. De inspecteur heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
3. Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of het te betalen bedrag op de aanslag met 5% moet worden verminderd omdat de overheid jaarlijks ongeveer 5% van de rijksbegroting zou besteden aan subsidiëring van fossiele brandstoffen.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de omstreden belastingaanslag overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgelegd. Belanghebbende betoogt echter dat zijn belastingaanslag met 5% moet worden verminderd omdat – kort gezegd – dit percentage van de rijksbegroting volgens hem wordt besteed als subsidie voor fossiele brandstoffen.
5.2. Het Hof stelt voorop dat de inkomstenbelasting geen bestemmingsbelasting is. De opbrengsten daarvan zijn niet gelabeld maar kunnen voor alle taken van de Staat worden ingezet. Er is geen enkele wettelijke verplichting om de belastingopbrengst geheel of gedeeltelijk wel of juist niet te besteden aan bepaalde doelen. De verplichting belasting te betalen luidt algemeen; de individuele belastingplichtige kan de voldoening niet (gedeeltelijk) afhankelijk stellen van het doel waarvoor de Staat de belasting aanwendt, ook niet met een beroep op de mensenrechtenverdragen. Het Hof overweegt in dat verband het volgende.
Ten aanzien van het beroep op art. 1 Eerste protocol EVRM (EP EVRM)
5.3. De heffing van inkomstenbelasting vormt een inmenging met het recht dat gewaarborgd wordt door art. 1, eerste alinea, EP EVRM, omdat het belanghebbende een bezit ontneemt. Inmenging door belastingheffing is echter in het algemeen gerechtvaardigd gelet op art. 1, tweede alinea, EP EVRM, waarin een uitzondering is geformuleerd met betrekking tot het heffen van belasting (vgl. EHRM 29 april 2008, 13378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, r.o. 59). De omstandigheid dat belanghebbende het niet eens is met besteding van een deel van de door de Staat geheven belastingen brengt niet mee dat vorenbedoelde uitzondering toepassing mist.
Ten aanzien van het beroep op art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 6 IVBPR
5.4. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in overweging 8 is juist. De omstandigheid dat de Staat op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM gehouden is de uitstoot van broeikasgassen te reduceren (HR 20 december 2019, “Klimaatzaak Urgenda”, ECLI:NL:HR:2019:2006) en volgens belanghebbende tekortschiet in zijn zorgplicht een adequaat klimaatbeleid te voeren, brengt – wat daarvan ook moge zijn – niet mee dat belanghebbende zijn fiscale verplichtingen niet ten volle zou hoeven nakomen. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes beroep op art. 6 IVBPR.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, J-P.R. van den Berg en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 5 december 2024 in het openbaar uitgesproken.