Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(31)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) was samen met zijn echtgenote eigenaar van een woning met een rijksmonumentenstatus. In 2016 hebben X en zijn echtgenote de woning verbouwd.
X stelt dat van de gemaakte verbouwingskosten van in totaal € 128.525 een bedrag van € 48.228 onderhoudskosten betreft, waarvan dan 80% aftrekbaar is (aanslag IB/PVV 2016).
De Inspecteur heeft – uiteindelijk – € 12.333 aangemerkt als onderhoudskosten, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan X.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat het bedrag aan onderhoudskosten hoger is dan € 12.333, door middel van een rapport dat is opgesteld door een geregistreerd taxateur. Met de door X zelf opgestelde berekening gebaseerd op zijn eigen inschatting maakt hij volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet aannemelijk dat een hoger bedrag aan onderhoudskosten in aanmerking genomen zou moeten worden. Hof Den Bosch bevestigt in hoger beroep dit oordeel van de Rechtbank.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats( Curaçao), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, nummer BRE20/10147 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbendes reactie op het voornemen tot afwijken van de aangifte – bij de inspecteur binnengekomen in de periode tussen de feitelijke vaststelling van de aanslag en de dagtekening ervan – is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking deels toegewezen.
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan het hof, niet verschenen.
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [t & t code] , is aangetekend verzonden naar het door de gemachtigde opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de brief met de uitnodiging voor de zitting op 13 maart 2024 op het adres van gemachtigde is afgeleverd op het adres van de gemachtigde.
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/1785.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende was tezamen met [echtgenote] (zijn echtgenote) eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] . De woning is een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (wettekst 2016).
2.2. In de aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende ter zake van de uitgaven voor het monumentenpand een bedrag van € 36.139 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
2.3. De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.157. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.4. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij, voor wat betreft de uitgaven voor het monumentenpand, geen aftrek toegestaan.
2.5. Bij verminderingsbeschikking van 24 december 2019 heeft de inspecteur bij belanghebbende een bedrag aan aftrekbare uitgaven voor het monumentenpand in aanmerking genomen van € 1.899. De inspecteur heeft € 3.297 aangemerkt als onderhoudskosten van het monumentenpand, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan belanghebbende. De inspecteur heeft ter onderbouwing een taxatierapport overgelegd over de aftrekbaarheid van de uitgaven, opgesteld door taxateur [taxateur] (geregistreerd taxateur bij NRVT).
2.6. Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de verminderingsbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 is de aanslag verminderd, zodanig dat bij belanghebbende een bedrag van € 7.105 aan aftrekbare uitgaven voor het monumentenpand in aanmerking genomen wordt. De inspecteur heeft € 12.333 aangemerkt als onderhoudskosten, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan belanghebbende. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een herziene taxatie, wederom opgesteld door taxateur [taxateur] , overgelegd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een hogere persoonsgebonden aftrek.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.111. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0. Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 13 maart 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en stelt zich op het standpunt dat van de verbouwingsuitgaven een bedrag van € 48.228 in aanmerking moet worden genomen als onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001.
4.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank juist is. Hij is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat een hoger bedrag aan verbouwingskosten voor aftrek in aanmerking komt.
4.3. De rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende geoordeeld:
4.4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne. Het hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt in hoeverre de verbouwingskosten zijn aan te merken als onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de inspecteur, in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hij terecht aanspraak maakt op een hogere aftrek. Belanghebbendes stelling, inhoudende dat meerdere taxateurs, na door belanghebbende te zijn benaderd, hem hebben geïnformeerd geen taxatierapport te kunnen opstellen zonder de onroerende zaak eerst persoonlijk te hebben geïnspecteerd, kan hem niet baten. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om in dit kader zijn stellingen omtrent de omvang van de in aanmerking te nemen onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001 nader te onderbouwen.
Tussenconclusie
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.