In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt artikel 8 als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vijfde en zesde lid worden na het tweede lid twee leden ingevoegd, luidende:
3. Indien zulks leidt tot een ten minste 10 percent lager toetsingsinkomen, wordt bij beëindiging van het partnerschap in het berekeningsjaar, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid, op verzoek van de belanghebbende bij de berekening van het toetsinkomen van de partner:
a. geen rekening gehouden met:
1°. belastbaar loon dat is genoten na de beëindiging van het partnerschap;
2°. winst uit een onderneming die na de beëindiging van het partnerschap is gestart; en
3°. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden die na beëindiging van het partnerschap zijn gestart;
b. het belastbare loon dat in de periode van partnerschap is genoten tijdsevenredig herleid naar een jaarloon.
4. Bij beëindiging van het medebewonerschap in het berekeningsjaar is het derde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het toetsingsinkomen van de medebewoner.
2. In het zesde lid (nieuw) wordt ‘derde lid’ vervangen door: vijfde lid.
Toetsingsinkomen en partnerschap
In artikel 8 Awir is aangegeven hoe het toetsingsinkomen moet worden bepaald. Dit toetsingsinkomen is relevant voor de onder de Awir vallende inkomensafhankelijke regelingen, waaronder de toeslagen.
In geval van partnerschap worden de vastgestelde toetsingsinkomens van beide partners bij elkaar opgeteld. Voor sommige inkomensafhankelijke regelingen, waaronder de huurtoeslag, telt ook het toetsingsinkomen van eventuele medebewoners mee.
Beëindiging partnerschap
Artikelsgewijze toelichting
Indien de belanghebbende een partner heeft wordt op grond van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling zowel het toetsingsinkomen van de belanghebbende als dat van zijn partner in aanmerking genomen. Als zij voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming hebben, dan wordt deze voor hen beiden alleen aan de aanvrager toegekend. Bij beëindiging van het partnerschap eindigt deze tegemoetkoming op grond van artikel 5 van de Awir vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. Vanaf dat moment kan ieder afzonderlijk aanspraak maken op een tegemoetkoming, mits de betreffende persoon aan de voorwaarden voor die tegemoetkoming voldoet. Door de jaarsystematiek van de Awir die op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir geldt voor het in aanmerking te nemen toetsingsinkomen, blijft ook bij beëindiging van partnerschap in de loop van het berekeningsjaar het volledige jaarinkomen van de inmiddels vertrokken partner bepalend voor de tegemoetkoming over de maanden waarin het partnerschap heeft bestaan. Als het inkomen van die partner echter is gestegen na zijn vertrek, dan heeft dat tot gevolg dat bij de achtergebleven partner een draagkrachtverhoging in aanmerking wordt genomen die feitelijk niet is genoten. Zoals in het algemeen deel van deze memorie vermeld heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vorig jaar in een tweetal uitspraken geoordeeld dat dit strijd oplevert met het discriminatieverbod van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Om hieraan tegemoet te komen biedt het voorgestelde derde lid van artikel 8 van de Awir daarom de mogelijkheid om in deze gevallen een afwijkend (lager) toetsingsinkomen in aanmerking te nemen. Bij de vormgeving is aangesloten bij de wijze waarop een en ander tot 2012 in de Awir was geregeld door middel van de zogenoemde 10%-regeling. Dit houdt in dat de belanghebbende zelf moet verzoeken om een inkomensstijging van de partner die zich na het vertrek van die partner heeft voorgedaan buiten beschouwing te laten. Dit geldt voor:
belastbaar loon dat is genoten na de beëindiging van het partnerschap;
winst uit een onderneming die na de beëindiging van het partnerschap is gestart; en
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden indien die werkzaamheden na beëindiging van het partnerschap zijn gestart.
Het over de periode van partnerschap genoten loon van die partner wordt dan door de Belastingdienst/Toeslagen tijdsevenredig herleid tot een jaarinkomen en de winst uit onderneming en het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden worden dan niet in aanmerking genomen.
Zoals uit het voorgaande volgt worden inkomensstijgingen in de sfeer van winst en resultaat uit overige werkzaamheden alleen buiten beschouwing gelaten als de onderneming of de overige werkzaamheden van de partner pas na het vertrek zijn gestart. In andere gevallen van ondernemerschap of overige werkzaamheden is het namelijk te bewerkelijk voor de Belastingdienst/Toeslagen om deze inkomensbestanddelen toe te rekenen aan een bepaalde periode van het jaar. Bij inkomen in de vorm van belastbaar loon speelt dat probleem niet en kan aan de hand van loonstroken wel worden toegerekend aan een periode van het jaar waarin het loon is genoten.
Inkomensstijgingen blijven alleen buiten beschouwing als dat tot gevolg heeft dat het toetsingsinkomen ten minste 10% lager wordt. Deze grens is een doelmatigheidsgrens. Een verlaging van de grens zou leiden tot een aanzienlijke vergroting van de doelgroep die voor de regeling in aanmerking kan komen, hetgeen disproportionele gevolgen voor de uitvoerbaarheid zou hebben.
In het voorgestelde vierde lid van genoemd artikel 8 wordt geregeld dat de regeling die op grond van het voorgestelde derde lid van dat artikel geldt voor het buiten beschouwing laten van inkomensstijgingen van de voormalige partner ook geldt voor inkomensstijgingen van de voormalige medebewoner. Door de invoeging van het voorgestelde derde en vierde lid in genoemd artikel 8 worden het huidige derde en vierde lid vernummerd tot vijfde en zesde lid. De verwijzing in laatstgenoemd lid naar het huidige derde lid wordt in verband daarmee ook aangepast.