Geen correctie van ongedateerde uitspraak Rechtbank door hersteluitspraak
undefined, 29 maart 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(928)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(4)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een tussenwoning. Hij is tevens eigenaar van vier garageboxen, die zijn gelegen achter de aan de overzijde van de tussenwoning gelegen woningen. Deze garageboxen maken deel uit van een complex van 34 garageboxen. De Heffingsambtenaar heeft de vier garageboxen aangemerkt als afzonderlijke WOZ-objecten en de waarde ervan bij afzonderlijke beschikkingen vastgesteld.
X heeft beroep en hoger beroep ingesteld inzake de WOZ-waarde van de tussenwoning.
Hof Arnhem-Leeuwarden constateert met X dat de uitspraak van Rechtbank Overijssel, waarvan hoger beroep, niet is gedateerd. Er bestaat twijfel over de dag waarop de beslissing is uitgesproken. Dit levert strijd op met het bepaalde in artikel 8:77, lid 1, aanhef en onderdeel e, Awb. Daarmee kleeft een zodanig gebrek aan de uitspraak dat deze reeds daarom vernietigd dient te worden. Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft gemeend, kan dit niet worden hersteld door het doen van een hersteluitspraak. Het Hof ziet geen aanleiding om de zaak opnieuw door de Rechtbank te laten behandelen. Het oordeelt dat de objectafbakening juist is. De vier garageboxen zijn terecht als (zelfstandige) onroerende zaken in de zin van artikel 16 Wet WOZ aangemerkt. De waarde van de tussenwoning is volgens het Hof voorts niet te hoog vastgesteld.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/01621)
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, nummer Awb18/1360, waarvan op 16 juli 2019 aan partijen afschriften zijn verzonden, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 216.000. Tegelijk met deze beschikking zijn voor het jaar 2018 de aanslagen in de onroerendezaakbelasting en in de watersysteemheffing gebouwd vastgesteld waarbij deze waarde als heffingsgrondslag is gehanteerd.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
1.6. Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn van twee weken laten weten dat zij dat wensten. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een tussenwoning, bouwjaar 1961, met een berging. De inhoud van de woning is circa 334 m³ en de kaveloppervlakte is 197 m².
2.2. Belanghebbende is tevens eigenaar van vier garageboxen, die zijn gelegen achter de aan de overzijde van de onroerende zaak gelegen woningen. Deze garageboxen maken deel uit van een complex van 34 garageboxen, zijn op andere kadastrale percelen gelegen dan de onroerende zaak en zijn afzonderlijk van elkaar te verkopen. De heffingsambtenaar heeft de vier garageboxen aangemerkt als afzonderlijke WOZ-objecten en de waarde ervan bij afzonderlijke beschikkingen vastgesteld.
2.3. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar in beroep een taxatiematrix overgelegd, opgemaakt op 17 december 2018 door taxateur ing. [A] . [A] heeft daarin de waarde per waardepeildatum 1 januari 2017 getaxeerd op € 240.000. Aan de waardebepaling zijn in de matrix de marktgegevens van de volgende, in dezelfde wijk gelegen, woningen ten grondslag gelegd:
1. [b-straat] 33 te [Z] , een tussenwoning, perceel 156 m², inhoud hoofdgebouw 334 m³, bouwjaar 1961, met berging en dakkapel, op 28 februari 2017 overgedragen voor € 251.000;
2. [b-straat] 2 te [Z] , een hoekwoning, perceel 192 m², inhoud hoofdgebouw 334 m³, bouwjaar 1961, met berging, op 4 september 2017 overgedragen voor € 282.500; en
3. [b-straat] 3 te [Z] , een tussenwoning, perceel 221 m², inhoud hoofdgebouw 306 m³, bouwjaar 1961, met aanbouw (30 m³), berging en dakkapel, op 1 augustus 2017 overgedragen voor € 312.500.
In de matrix is een waardering opgenomen van de toestand van de onroerende zaak en voormelde referentieobjecten. Het gaat daarbij om de waardering van kwaliteit/luxe (Kl), onderhoudstoestand (Oh), doelmatigheid (Dm), voorzieningen (Vz), uitstraling (Uit) en ligging (L). De onroerende zaak scoort in de matrix op deze factoren als volgt. Kl: 2 (matig), Oh: 3 (voldoende), Dm: 3, Vz: 2, Uit: 3, L: 3. Het object [b-straat] 3 scoort op Kl en Vz een 4 (goed). Voor het overige scoren de referentieobjecten op de factoren een 3.
2.4. In de op 16 juli 2019 naar partijen verzonden uitspraak van de Rechtbank is de dag waarop de beslissing is uitgesproken niet vermeld. In de begeleidende brief van de Rechtbank van 16 juli 2019 is onder meer geschreven:
2.5. Bij het hogerberoepschrift van belanghebbende van 18 juli 2019, door het Hof ontvangen op 19 juli 2019, is tezamen met een afschrift van voormelde uitspraak van de Rechtbank als bijlage een afschrift van de onder 2.4 vermelde brief gevoegd waarop met de hand is geschreven: “ONTV. 17-7-2019 ”.
2.6. De Rechtbank heeft in een hersteluitspraak van 10 september 2019 vastgelegd dat de uitspraak met kenmerk AWB 18/1360 op 16 juli 2019 in het openbaar is uitgesproken en dat een afschrift daarvan op 16 juli 2019 aan partijen is verzonden.
3. Geschil
In geschil is of de heffingsambtenaar de onroerende zaak juist heeft afgebakend. Als de objectafbakening juist is, is in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend. Tevens heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de uitspraak van de Rechtbank niet rechtsgeldig is, omdat deze ongedateerd is.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de uitspraak
4.1. Het Hof constateert met belanghebbende dat de uitspraak van de Rechtbank, waarvan hoger beroep, niet is gedateerd. De hiervoor bestemde ruimte is opengelaten en ook de datum van verzending van de afschriften is niet ingevuld. Vaststaat dat afschriften van deze uitspraak bij brief van 16 juli 2019 naar partijen zijn gestuurd en het Hof acht, gelet op het onder 2.4 en 2.5 vermelde, aannemelijk dat deze op de genoemde dag zijn verzonden. Dit laat evenwel onverlet dat omtrent de dag waarop de beslissing is uitgesproken twijfel bestaat, hetgeen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8:77, aanhef, eerste lid en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee kleeft een zodanig gebrek aan de uitspraak dat deze reeds daarom vernietigd dient te worden. Naar het oordeel van het Hof kan een dergelijk essentieel gebrek, anders dan de Rechtbank kennelijk heeft gemeend, niet worden hersteld door het doen van een hersteluitspraak. Van verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent als bedoeld in HR 3 februari 2012, nr. 10/05475, ECLI:NL:HR:2012:BV2583, is geen sprake. Het hoger beroep is dan ook gegrond. Het Hof ziet in het voorgaande geen reden om de zaak opnieuw door de Rechtbank te laten behandelen, nu in eerste aanleg door de Rechtbank een volledige beoordeling van het inhoudelijke geschil heeft plaatsgevonden en niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende door het gebrek in zijn belangen is geschaad. Dat betekent dat het Hof de zaak inhoudelijk zal beoordelen.
Ten aanzien van het inhoudelijke geschil
4.2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin zich die bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.3. Het Hof begrijpt uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de vier garageboxen dat hij zich op het standpunt stelt dat de onroerende zaak en de vier garageboxen voor de Wet WOZ dienen te worden aangemerkt als één onroerende zaak.
4.4. Voor de toepassing van de Wet WOZ wordt op grond van het bepaalde in artikel 16, letter d, van die wet als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking worden genomen (vgl. HR 13 november 2009, nr. 07/11917, ECLI:NL:HR:2009:BK3060).
4.5. Uit het tot de stukken van het geding behorende afschrift van een uittreksel van de Kadastrale Kaart – waarop is te zien dat het complex van 34 garageboxen is gelegen achter een woning met huisnummer 14, waarvan belanghebbende heeft geschreven dat dit de woning schuin tegenover de onroerende zaak is – blijkt dat het complex met garageboxen op een afstand van ongeveer 60 meter van de onroerende zaak is gelegen en dat het complex is te bereiken via een smalle weg vanuit de [a-straat] . Hieruit volgt niet dat sprake is van een voor derden waarneembare samenhang tussen de onroerende zaak en de vier garageboxen. Voorts zijn de garageboxen op andere kadastrale percelen gelegen dan de onroerende zaak en afzonderlijk van elkaar te verkopen. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is ook voor het overige niet aannemelijk geworden dat de vier garageboxen dienstbaar zijn aan de onroerende zaak. Daarbij merkt het Hof op dat de onroerende zaak zelf over een berging beschikt. De stelling van belanghebbende dat de garageboxen gebruikt worden voor de stalling van zijn oldtimers, dat de garageboxen voor de heffing van motorrijtuigenbelasting (in verband met de schorsing in de wintermaanden van de oldtimers) worden beschouwd als privéterrein, dat de garageboxen een bepaalde nummering (14 G met een toevoeging) hebben en dat met betrekking tot het complex sprake is van een mandelig perceel ter zake waarvan een aantal erfdienstbaarheden is gevestigd om de garageboxen te kunnen bereiken, is daartoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de onroerende zaak en de vier garageboxen, naar de omstandigheden beoordeeld, niet bij elkaar horen.
4.6. Voor zover belanghebbende met zijn stelling, dat de Belastingdienst de garageboxen als aanhorigheid van de woning beschouwt, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel in de zin dat hij erop mocht vertrouwen dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak en de vier garageboxen voor de Wet WOZ als één onroerende zaak zou aanmerken, faalt dit beroep. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe – in dit geval – de heffingsambtenaar in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, nr. 19/02177, ECLI:NL:HR:2020:1069). Belanghebbende is niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. De stelling dat de Belastingdienst bij de aankoop van een van de garageboxen in 2014 de toepassing van het 2%-tarief heeft goedgekeurd wegens de aanwezigheid van een aanhorigheid, brengt nog niet mee dat de heffingsambtenaar daaraan is gebonden. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat in de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aanhorigheden worden meegenomen als grondslag voor het eigenwoningforfait en dat deze aangiften door de Belastingdienst worden gevolgd. Zelfs indien van (de indruk van) een bewuste standpuntbepaling op dit punt door de Belastingdienst zou zijn gebleken, hetgeen overigens niet het geval is, zou dat niet kunnen leiden tot een de heffingsambtenaar bindende toezegging.
4.7. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar de vier garageboxen terecht als (zelfstandige) onroerende zaken in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ heeft aangemerkt.
4.8. De bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
4.9. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde taxatiematrix, en zijn toelichting daarop ter zitting van de Rechtbank en in de stukken, aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
4.10. Bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het bewijs is geslaagd, heeft te gelden dat hem een zekere vrijheid toekomt bij het opvoeren van referentieobjecten mits deze voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof zijn de gekozen drie objecten blijkens de kenmerken in de matrix voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak om het standpunt van de heffingsambtenaar over de waarde te onderbouwen. Daarbij hoeft de heffingsambtenaar zich, anders dan belanghebbende stelt, niet te beperken tot referentieobjecten die vóór de waardepeildatum 1 januari 2017 zijn verkocht. Voorts stond het de heffingsambtenaar vrij eerst in beroep onderhavige taxatiematrix over te leggen waarin een (extra) referentieobject (te weten [b-straat] 3) is opgenomen dat nog niet in de uitspraak op bezwaar was vermeld en waarin, overigens zonder dat belanghebbende daarom reeds in bezwaar had verzocht, de gehanteerde grondstaffel is vermeld. Dat de onderbouwing in de uitspraak op bezwaar minder uitgebreid was, maakt niet dat deze in het onderhavige geval onvoldoende was. Naar het oordeel van het Hof maakt de taxateur, in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, aannemelijk dat bij de herleiding uit de verkoopprijzen van de referentieobjecten in voldoende mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen. Daarbij merkt het Hof op dat in de taxatiematrix de onroerende zaak op een aanzienlijk hogere waarde is getaxeerd (€ 240.000) dan bij beschikking is vastgesteld (€ 216.000). Met de gedateerdheid van de woning is voldoende rekening gehouden door voor de factoren Kl en Vz een “2” te hanteren. Dat uit de door belanghebbende overgelegde polis woonhuisverzekering, met dagtekening 26 juli 2018, volgt dat de woning is verzekerd voor een bedrag van maximaal € 164.647 kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds omdat dit niet de voor de Wet WOZ relevante waarde is.
4.11. De door belanghebbende geconstateerde waardestijging van € 41.000 ten opzichte van het vorige belastingjaar noch zijn opmerkingen over het belang van een groene omgeving en het (moeten) doorwerken van milieuaspecten in de waardebepaling van woningen, leiden tot een ander oordeel. Het Hof merkt in dit verband op dat doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van een onroerende zaak elk tijdvak opnieuw dient te worden bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum hebben voorgedaan. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet niet af aan de hoogte van de vastgestelde waarde.
Slotsom
Op grond van het onder 4.1 overwogene is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bevestigt de uitspraak van de heffingsambtenaar, en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 128.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021 .
Metadata
Lokale heffingen